ECLI:NL:CBB:2002:AE5931
public
2015-11-12T08:32:25
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AE5931
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-07-02
AWB 00/930
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AE5931
public
2013-04-04T17:57:36
2002-07-31
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AE5931 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 02-07-2002 / AWB 00/930

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(vijfde enkelvoudige kamer)

No. AWB 00/930 2 juli 2002

27366 Kaderwet EZ-subsidies

Subsidieregeling energievoorzieningen non-profit en bijzondere sectoren

Uitspraak in de zaak van:

Stichting Zwembad De Wellen, te 's-Gravendeel, appellante,

gemachtigde: J. Hoogwerf, secretaris van appellante,

tegen

de Minister van Economische Zaken, te Den Haag, verweerder,

gemachtigden: mr C.N. Gajadhar en mr R.E. Groenewold, beiden werkzaam bij Senter.

1. De procedure

Op 29 november 2000 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van 9 november 2000 van verweerder. Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag op grond van de Subsidieregeling energievoorzieningen in de non-profit en bijzondere sectoren (hierna: de Regeling) ongegrond verklaard.

Op 12 maart 2001 heeft het College van verweerder een verweerschrift ontvangen.

Op 8 november 2001 is het onderzoek ter zitting aangevangen en hebben de hierboven genoemde gemachtigden de standpunten van partijen nader toegelicht. Vervolgens heeft het College het onderzoek ter zitting geschorst.

Bij beslissing van 18 januari 2002 heeft verweerder geoordeeld dat geen aanleiding bestaat terug te komen op het besluit van 9 november 2000.

Bij brief van 1 februari 2002, aangevuld bij brief van 8 februari 2002, heeft appellante bij het College beroep ingesteld tegen de beslissing van 18 januari 2002 van verweerder.

Op 27 februari 2002 heeft het College van verweerder een verweerschrift ontvangen.

Op 9 april 2002 heeft het College het onderzoek ter zitting in aanwezigheid van dezelfde gemachtigden voortgezet en vervolgens gesloten.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Artikel 2 van de Regeling luidde van 29 januari 2000 tot en met 30 maart 2001 (voorzover hier van belang) als volgt:

" 1. De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan:

- (…) een stichting (…);

(…)

4. Geen subsidie wordt verstrekt:

a. indien de aanvrager voor de indiening van de aanvraag ter zake van de koop van de voorzieningen waarop de aanvraag betrekking heeft verplichtingen heeft aangegaan anders dan terzake van het energie-advies dat hem tot de koop van de voorzieningen heeft doen besluiten;

(…)."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Door middel van een op 19 februari 2000 gedagtekend aanvraagformulier, door verweerder ontvangen op 22 februari 2000, heeft appellante subsidie op grond van de Regeling aangevraagd voor de aankoop van een hoog rendementketel. Bij de aanvraag zijn brieven van 14 december 1999 en 2 februari 2000 van Gizon B.V. te Lisse (hierna: Gizon) aan appellante gevoegd. In de brief van 14 december 1999 wordt onder meer het volgende vermeld:

" Naar aanleiding van de bespreking van 15 oktober jl. (…) hebben wij het genoegen u onze prijsopgave te doen toekomen.

(…)

De volgende onderdelen worden vervangen, gerenoveerd en/of nieuw voorzien.

1. De c.v.-ketels met branders en rookgasafvoeren.

(…)."

De brief van 2 februari 2000 bevat de volgende passage:

" Naar aanleiding van de bespreking d.d. 30 december 1999 (…) bevestigen wij uw opdracht voor het uitvoeren van de renovatiewerkzaamheden conform onze offerte d.d. 14 december 1999 (…).

(…)."

- Bij besluit van 27 juli 2000 heeft verweerder de aanvraag van appellante afgewezen.

- Bij brief van 24 augustus 2000 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het besluit van 27 juli 2000. Nadat hij de gemachtigde van appellante op 31 oktober 2000 had gehoord, heeft verweerder het besluit van 9 november 2000 genomen.

- Ter zitting van het College van 8 november 2001 heeft verweerder zich bereid verklaard te bezien of door appellante nader aangedragen argumenten en stukken aanleiding zouden vormen terug te komen op het besluit van 9 november 2000. Nadat hij de gemachtigde van appellante op 30 november 2001 had gehoord, heeft verweerder de beslissing van 18 januari 2002 genomen.

3. De beslissingen van verweerder en de standpunten van partijen

3.1 In zijn besluit van 27 juli 2000 heeft verweerder overwogen dat appellante voor het indienen van de aanvraag verplichtingen is aangegaan, zodat zij ingevolge artikel 2, vierde lid, aanhef en onder a, van de Regeling niet in aanmerking komt voor subsidie. Daarbij heeft verweerder opgemerkt dat de aanvraag is ingediend op 22 februari 2000, terwijl uit de opdrachtbevestiging blijkt dat de voorziening op 2 februari 2000 is gekocht.

3.2 In het bezwaarschrift van 24 augustus 2000 noch tijdens de hoorzitting op 31 oktober 2000 heeft appellante bestreden dat zij voor het indienen van de aanvraag verplichtingen is aangegaan. Appellante heeft verweerder verzocht coulant te zijn en alsnog tot subsidieverlening over te gaan. Zij heeft erop gewezen dat haar medewerkers vrijwilligers zijn. Voorts heeft appellante aangevoerd dat wel subsidie is verstrekt voor de isolatie van het dak van het zwembad, terwijl zij de betreffende werkzaamheden al had aanbesteed ten tijde van het indienen van de subsidieaanvraag.

3.3 In zijn besluit van 9 november 2000 heeft verweerder, zakelijk weergegeven, onder meer het volgende overwogen.

De aanvraag is ontvangen nadat appellante verplichtingen was aangegaan in verband met de aankoop van de hoog rendementketel. Gelet op artikel 2, vierde lid, aanhef en onder a, van de Regeling wordt in dat geval geen subsidie verleend. De Regeling is duidelijk en voor iedere aanvrager kenbaar. Het is de verantwoordelijkheid van de aanvrager, zich tijdig op de hoogte te stellen van de subsidievoorwaarden. Dat appellante dat niet heeft gedaan, komt voor haar rekening en risico.

Afwijking van de Regeling is slechts onder zeer bijzondere omstandigheden aan de orde. Onbekendheid met de Regeling vormt geen bijzondere omstandigheid. Dat appellante in het kader van een andere regeling een achteraf aangevraagde subsidie is verleend, vormt evenmin een bijzondere omstandigheid, nu appellante er niet op mocht vertrouwen dat de Regeling dezelfde voorwaarden kent als een willekeurige andere subsidieregeling.

3.4 In het beroepschrift van 27 november 2000 heeft appellante, zakelijk weergegeven, onder meer het volgende tegen het besluit van 9 november 2000 aangevoerd.

Ten onrechte heeft verweerder geoordeeld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die grond vormen van de Regeling af te wijken.

Appellante heeft er steeds naar gestreefd de noodzakelijke voorzieningen tegen de laagst mogelijke kosten te realiseren. Zij heeft energiebesparende maatregelen en de mogelijkheid tot subsidie voor het treffen van dergelijke maatregelen dan ook uitdrukkelijk in haar afwegingen betrokken. Zonder het bestaan van de Regeling zou appellante een andere afweging hebben gemaakt. Aan het doel van de Regeling, het stimuleren van energiebesparende maatregelen, wordt dan ook voldaan.

Appellante heeft een zwaarwegend belang bij het verkrijgen van de aangevraagde subsidie. Het uitblijven van subsidie leidt tot een financieel nadeel van zestienduizend gulden, welk bedrag de gemeente 's-Gravendeel (en daarmee de gemeenschap) zal moeten opbrengen.

Appellante heeft bij Eneco subsidie aangevraagd voor werkzaamheden aan het dak van het zwembad. Dat de opdracht tot het verrichten van deze werkzaamheden al was verstrekt toen de subsidie werd aangevraagd, heeft niet in de weg gestaan aan het verlenen van die subsidie.

3.5 Ter zitting van het College op 8 november 2001 heeft appellante aangevoerd dat bij nadere bestudering van de stukken is gebleken dat de verplichting tot aanschaf van de hoog rendementketel pas na het indienen van de aanvraag is aangegaan. De bij de aanvraag overgelegde opdrachtbevestiging van Gizon is tijdens de op 24 februari 2000 gehouden vergadering van het bestuur van appellante, dus na indienen van de aanvraag, besproken en akkoord bevonden. Op 27 maart 2000 heeft appellante een ondertekend exemplaar van de opdrachtbevestiging aan Gizon overhandigd. Dat bij de aanvraag een ondertekend exemplaar van de opdrachtbevestiging is overgelegd, berust op een vergissing: de betreffende bestuurder dacht dat dit noodzakelijk was ter completering van de aanvraag. Van een daadwerkelijke opdrachtbevestiging was op dat moment echter nog geen sprake.

3.6 Ter zitting van het College op 8 november 2001 heeft verweerder zich bereid verklaard te bezien of de door appellante nader aangedragen argumenten en stukken aanleiding vormen terug te komen op het besluit van 9 november 2000.

3.7 In zijn beslissing van 18 januari 2002 heeft verweerder, zakelijk weergegeven, onder meer het volgende overwogen.

Het verzoek van appellante alsnog tot subsidieverlening over te gaan, wordt aangemerkt als een verzoek tot ambtshalve herziening van het besluit van 9 november 2000. Dit verzoek is slechts voor inwilliging vatbaar, indien sprake is van feiten en/of omstandigheden die verweerder ten tijde van het besluit van 9 november 2000 niet bekend waren of hadden kunnen zijn én die nieuwe feiten en/of omstandigheden, als zij op 9 november 2000 wel

bekend waren geweest, verweerder in redelijkheid tot een inhoudelijk ander besluit hadden moeten brengen.

Het besluit van 9 november 2000 is in overeenstemming met de regelgeving en het ter zake gevoerde beleid. Hetgeen thans door appellante wordt aangevoerd, kan niet worden aangemerkt als nieuwe feiten of omstandigheden, omdat appellante ten tijde van de bezwaarfase al over deze informatie beschikte. Dat zij deze informatie als gevolg van een communicatiestoornis binnen haar bestuur in de bezwaarfase niet naar voren heeft gebracht, komt voor haar rekening en risico. Er bestaat dan ook geen aanleiding terug te komen op het besluit van 9 november 2000.

Overigens blijkt uit de stukken dat de opdracht al in december 1999 is verstrekt, hetgeen door Gizon is bevestigd bij brief van 2 februari 2000.

3.8 In haar aanvullend beroepschrift van 8 februari 2002 heeft appellante aangevoerd dat uit de nader ingebrachte stukken en argumenten wel degelijk blijkt dat zij pas na indienen van de aanvraag verplichtingen is aangegaan. Voorts heeft appellante aangevoerd dat verweerder een onjuiste maatstaf aanlegt, waar hij overweegt dat de door appellante nieuw aangevoerde argumenten haar reeds in de bezwaarfase ter beschikking stonden. Waar het om gaat, is of deze argumenten voor verweerder nieuw zijn en dat is het geval.

4. De beoordeling

4.1 Het College zal allereerst het beroep tegen het besluit van 9 november 2000 van verweerder beoordelen.

In haar bezwaarschrift van 24 augustus 2000 heeft appellante niet bestreden dat zij voor het indienen van de subsidieaanvraag verplichtingen is aangegaan ter zake van de aanschaf van de hoog rendementketel. Tijdens de hoorzitting op 31 oktober 2000 is van de zijde van appellante aangegeven dat verweerder - in zijn besluit van 27 juli 2000 - terecht heeft geoordeeld dat appellante voor het indienen van de aanvraag verplichtingen is aangegaan. Gelet hierop heeft verweerder, in aanmerking genomen dat artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voorschrijft dat op grondslag van het bezwaar een heroverweging van het bestreden besluit plaatsvindt, in het besluit van 9 november 2000 terecht geoordeeld dat niet wordt voldaan aan artikel 2, vierde lid, aanhef en onder a, van de Regeling.

Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder, gelet op hetgeen door appellante is aangevoerd in haar bezwaarschrift van 24 augustus 2000 en tijdens de hoorzitting van 31 oktober 2000, niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren in afwijking van de Regeling tot subsidieverlening over te gaan. Hierbij neemt het College het volgende in aanmerking.

Zoals het College eerder heeft beslist, onder meer in zijn uitspraken van 6 november 2001 (AWB 00/259 en 00/874, te raadplegen op www.rechtspraak.nl, respectievelijk onder LJN AD4777 en AD5581), behoort het tot de verantwoordelijkheid van de aanvrager zich op de hoogte te stellen van de voorschriften die bij de Regeling zijn gegeven en deze in acht te nemen. Dat de bestuursleden van appellante vrijwilligers zijn, maakt dat niet anders.

Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de omstandigheid dat een andere subsidieregeling een andere systematiek kent, geen grond vormt voor afwijking van de Regeling. De subsidieregeling waar appellante op doelt, is niet door verweerder in het leven geroepen en regardeert verweerder reeds daarom niet. Bovendien laat het bestaan van andersluidende subsidieregelingen onverlet dat het tot de verantwoordelijkheid van appellante behoort, zich tijdig op de hoogte te stellen van de voorschriften die bij de Regeling zijn gegeven.

Dat de weigering van de aangevraagde subsidie nadelige financiële consequenties heeft, is inherent aan afwijzing van een subsidieaanvraag. Reeds hierom heeft verweerder naar het oordeel van het College in redelijkheid kunnen oordelen dat hierin geen bijzondere omstandigheid is gelegen die aanleiding behoort te geven tot afwijking van de Regeling.

Dat appellante thans een standpunt inneemt dat afwijkt van hetgeen zij in de bezwaarfase heeft aangevoerd, doet niet af aan de rechtmatigheid van het besluit van 9 november 2000. De rechtmatigheid van dat besluit dient te worden beoordeeld naar de situatie op het moment waarop het is genomen. Zoals het College hierboven heeft overwogen, is verweerder er bij het nemen van het besluit van 9 november 2000 terecht van uitgegaan dat appellante voor de indiening van de subsidieaanvraag reeds verplichtingen was aangegaan ter zake van de hoog rendementketel.

Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat het beroep van appellante tegen het besluit van 9 november 2000 van verweerder ongegrond dient te worden verklaard.

4.2 Het College ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of de beslissing van 18 januari 2002 van verweerder in de beoordeling dient te worden betrokken.

In dit verband overweegt het College allereerst dat de beslissing van 18 januari 2002, waarbij verweerder afwijzend heeft beslist op het verzoek van appellante terug te komen van het besluit van 9 november 2000, geen besluit is in de zin van artikel 1:3 Awb, aangezien ten opzichte van het besluit van 9 november 2000 geen nieuwe of andere rechtsgevolgen in het leven zijn geroepen. Wel moet de beslissing van 18 januari 2002 op grond van artikel 6:2 Awb voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep worden gelijkgesteld met een besluit. De beslissing van 18 januari 2002 kan evenwel niet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 Awb, aangezien de beslissing van 18 januari 2002 geen intrekking of wijziging van het besluit van 9 november 2000 behelst. Hieruit volgt dat artikel 6:19 Awb in deze situatie geen toepassing kan vinden, zodat het tegen het besluit van 9 november 2000 gerichte beroep niet geacht kan worden mede te zijn gericht tegen de beslissing van 18 januari 2002.

Op grond van artikel 7:1, eerste lid, Awb dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken. De in dit artikel genoemde uitzonderingen doen zich in het onderhavige geval niet voor. Dit betekent dat appellante tegen de beslissing van 18 januari 2002 eerst bezwaar moet maken bij verweerder. Pas tegen de door verweerder op dat bezwaar te nemen beslissing kan appellante beroep instellen bij het College.

Het College is derhalve onbevoegd kennis te nemen van het beroep tegen de beslissing van 18 januari 2002. Met toepassing van artikel 6:15 Awb zal het College het beroepschrift van 1 februari 2002, aangevuld bij brief van 8 februari 2002, aan verweerder doorzenden ter behandeling als bezwaarschrift.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.

5. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep tegen het besluit van 9 november 2000 van verweerder ongegrond;

- verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het beroep tegen de beslissing van 18 januari 2002 van verweerder.

Aldus gewezen door mr J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2002.

w.g. J.A. Hagen w.g. B. van Velzen