ECLI:NL:CBB:2002:AE5934
public
2015-11-10T19:47:41
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AE5934
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-07-02
AWB 01/352 en 01/353
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AE5934
public
2013-04-04T17:57:37
2002-07-31
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AE5934 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 02-07-2002 / AWB 01/352 en 01/353

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(vijfde enkelvoudige kamer)

No. AWB 01/352 en 01/353 2 juli 2002

27605 Wet op de inkomstenbelasting 1964

Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek

Uitspraak in de zaken van:

A, appellante in de zaak met registratienummer AWB 01/352, en B, appellant in de zaak met registratienummer AWB 01/353, beiden te X,

gemachtigde: J.L. Oosting, te Monnickendam,

tegen

de Minister van Economische Zaken, verweerder,

gemachtigden: mr F.J.B.A. Duijnstee en mr R.E. Groenewold, beiden werkzaam bij Senter.

1. De procedures

Op 4 mei 2001 heeft het College van beide appellanten een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen twee besluiten van 29 maart 2001 van verweerder. Bij deze besluiten zijn de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 15 januari 2001, waarbij verweerder afwijzend heeft beslist op de verzoeken van appellanten om een verklaring als bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, Wet op de Inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964), ongegrond verklaard.

Op 29 augustus 2001 heeft het College van verweerder een verweerschrift ontvangen.

Het College heeft de beroepen behandeld ter zitting van 21 mei 2002. Aldaar zijn verschenen B, de hierboven genoemde gemachtigden en C, werkzaam bij Florigo Frying Equipment B.V. te Woerden (hierna: Florigo).

Overeenkomstig een ter zitting gemaakte afspraak heeft het College op 22 mei 2002 van Florigo een nader stuk ontvangen.

2. De grondslag van de geschillen

2.1 Artikel 11 van de inmiddels vervallen Wet IB 1964 bepaalde op 16 maart 2000 onder meer het volgende (tekst zoals luidend met inachtneming van de op 1 januari 2001 in werking getreden wijziging met terugwerkende kracht tot 1 januari 2000; Staatsblad 2000, 570):

" 1. Ingeval in een kalenderjaar:

(…)

b. in een onderneming die de belastingplichtige voor eigen rekening feitelijk drijft voor een bedrag van meer dan ƒ 3900 wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de belastingplichtige gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van investeringen die door Onze Minister van Financiën in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en na overleg met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie (energie-investeringen), wordt - onverminderd de toepassing van onderdeel a - op verzoek bij de aangifte van de belastingplichtige een in het tweede lid, onderdeel b, aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek);

(…)

12. Het eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, is slechts van toepassing indien de energie-investering is aangemeld bij Onze Minister binnen een door hem te stellen termijn.

(…)

15. Tegen de in het eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, bedoelde verklaring staat beroep open bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven."

Artikel 3 van de inmiddels vervallen Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek (hierna: Regeling) luidde op 16 maart 2000, voorzover hier van belang, als volgt:

" 1. De termijn bedoeld in artikel 11, twaalfde lid, van de wet waarbinnen de aangegane verplichtingen dan wel de gemaakte voortbrengingskosten ter zake van een investering als bedoeld in artikel 2 moeten zijn aangemeld, wordt gesteld op drie maanden. Deze termijn vangt aan:

a. met betrekking tot verplichtingen: bij het aangaan van de verplichtingen;

(…)."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaken de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Per orderformulier heeft B Florigo verzocht om levering van onder meer een gasgestookt hoog rendement-frituurtoestel. Het formulier is ondertekend door B en een vertegenwoordiger van Florigo. Op het formulier is 11 november 1999 als orderdatum aangegeven.

- Bij brief van 8 december 1999 heeft Florigo B onder meer het volgende medegedeeld:

" Hierbij doen wij u een kopie van de aanvraag toekomen, zoals wij deze reeds hebben verstuurd naar uw gasbedrijf.

(…)

Hierbij treft u ook het formulier "Melding / Verzoek om verklaring" aan voor de belastingdienst.

Wij verzoeken u om dit formulier samen met de belastingberekening, bij uw accountant in te leveren. Ná bevestiging van financiering door uw gasbedrijf en / of bank is de koop definitief. Pas ná deze bevestiging moet uw accountant binnen 3 maanden het formulier naar de belastingdienst sturen.

- Bij brief van 20 januari 2000 heeft NUON, Stichting Energiebesparingsfonds ENW, B medegedeeld dat zijn aanvraag om krediet in het kader van het Energiebesparingsfonds is ingewilligd.

- Op 16 maart 2000 heeft Bureau Investeringen en willekeurige afschrijving te Breda (hierna: het Bureau) van appellanten formulieren ontvangen, waarbij wordt verzocht om een verklaring als bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, Wet IB 1964 (hierna: verklaring).

- Bij brieven van 22 juni 2000 heeft het Bureau appellanten medegedeeld dat de formulieren zijn doorgezonden aan verweerder.

- Na bij appellanten schriftelijk en telefonisch nadere inlichtingen te hebben ingewonnen, heeft verweerder de onder rubriek 1 van deze uitspraak nader omschreven besluiten van 15 januari 2001 genomen.

- Bij brief van 17 januari 2001 hebben appellanten bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 15 januari 2001.

- Na bij appellanten schriftelijk en telefonisch nadere inlichtingen te hebben ingewonnen en appellanten op 6 maart 2001 te hebben gehoord, bij welke gelegenheid appellanten zich hebben doen vertegenwoordigen door hun gemachtigde, heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.

3. De bestreden besluiten

In de bestreden besluiten heeft verweerder, zakelijk weergegeven en voorzover hier van belang, het volgende overwogen.

De verplichting tot aanschaf van het frituurtoestel is aangegaan op 11 november 1999, de datum waarop zowel B als een vertegenwoordiger van Florigo het orderformulier heeft ondertekend. Uit geen van de overgelegde stukken blijkt dat is overeengekomen dat de koopovereenkomst eerst tot stand zou komen indien het energiebedrijf subsidie zou verstrekken. Ook indien het bestaan van een dergelijke afspraak zou worden aangenomen, blijft 11 november 1999 de datum van het aangaan van de koopverplichting. Indien de afspraak zou worden opgevat als ontbindende voorwaarde, is de overeenkomst tot stand gekomen op 11 november 1999 en op die datum ook in werking getreden. Indien de afspraak zou worden opgevat als opschortende voorwaarde, is de koopovereenkomst eveneens op 11 november 1999 gesloten, maar treedt zij in werking wanneer de financiering is geregeld. Ook de omstandigheid dat een overeenkomst volgens de Algemene leveringsvoorwaarden van de Metaalunie niet in werking treedt dan na uitdrukkelijke aanvaarding door de opdrachtnemer leidt niet tot een ander oordeel, nu uit de ondertekening van het orderformulier door een vertegenwoordiger van Florigo blijkt dat de opdracht is aanvaard.

Nu de verplichtingen zijn aangegaan op 11 november 1999, zijn de verzoeken om afgifte van een verklaring niet binnen de in artikel 3, eerste lid, Regeling voorgeschreven termijn van drie maanden ingediend.

Ter zitting van het College is van de zijde van verweerder, ter onderbouwing van het standpunt dat de verplichtingen zijn aangegaan op 11 november 1999, gewezen op een arrest van 23 januari 1985 van de Hoge Raad (gepubliceerd in Beslissingen in Belastingzaken Nederlandse Belastingrechtspraak 1985, nummer 144). In deze uitspraak heeft de Hoge Raad geoordeeld dat onder "het aangaan van verplichtingen" als bedoeld in artikel 61a, eerste lid, vierde volzin, Wet IB 1964 begrepen is het aangaan van een verplichting onder een opschortende voorwaarde, aangezien de ondernemer die een zodanige verplichting aangaat voor de vervulling van de voorwaarde reeds gebonden is.

4. Het standpunt van appellanten

Ter ondersteuning van de beroepen hebben appellanten, zakelijk weergegeven, onder meer het volgende tegen de bestreden besluiten aangevoerd.

Bij het sluiten van de koopovereenkomst is als ontbindende voorwaarde afgesproken dat de overeenkomst eerst definitief wordt nadat het energiebedrijf positief heeft beslist op de subsidieaanvraag, hetgeen is gebeurd op 20 januari 2000. Op deze datum is de koopovereenkomst definitief geworden, waarna appellanten binnen drie maanden hebben verzocht om verklaringen. Dit standpunt van appellanten is ter zitting van het College onderschreven door C.

Aan de bedoeling van de regelgeving, het stimuleren van investeringen in milieuvriendelijke apparatuur, is voldaan.

5. De beoordeling van de beroepen

5.1 Bij de beoordeling van de beroepen van appellanten wordt uitgegaan van de regelgeving die van toepassing was op 16 maart 2000, de datum waarop het Bureau de verzoeken van appellanten om een verklaring heeft ontvangen.

5.2 De vraag die partijen verdeeld houdt, is of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten op 11 november 1999 de verplichting zijn aangegaan tot aankoop van het frituurtoestel.

Naar het oordeel van het College heeft verweerder terecht geoordeeld dat appellanten, door middel van ondertekening van het orderformulier door B, op 11 november 1999 de verplichting zijn aangegaan tot aankoop van het frituurtoestel en dat Florigo, door middel van ondertekening van hetzelfde formulier door haar vertegenwoordiger, zich op diezelfde datum heeft verbonden tot levering van dit toestel. Hiermee is op 11 november 1999 een koopovereenkomst tussen appellanten en Florigo tot stand gekomen.

De stelling van appellanten, inhoudende dat de koopovereenkomst is aangegaan onder het voorbehoud dat het energiebedrijf subsidie zou verstrekken, kan niet tot een ander oordeel leiden. Ook indien van de juistheid van deze stelling wordt uitgegaan, zijn appellanten op 11 november 1999 - definitief - verplichtingen aangegaan. Immers, na ondertekening van het orderformulier hadden appellanten het niet meer in hun macht zelf te bepalen dat de koop geen doorgang zou vinden, aangezien zij geen invloed hadden op het al dan niet verstrekken van subsidie door het energiebedrijf.

5.3 Gelet op het vorenoverwogene is de in artikel 3, eerste lid, genoemde termijn van drie maanden gaan lopen op 11 november 1999 en verstreken op 11 februari 2000, terwijl het Bureau de verzoeken van appellanten om een verklaring op 16 maart 2000 heeft ontvangen. Dit betekent dat verweerder ingevolge artikel 11, twaalfde lid, Wet IB 1964 juncto artikel 3 Regeling was gehouden de door appellanten gevraagde verklaringen te weigeren.

Dat appellanten wat betreft de datum van indiening van hun verzoeken zijn afgegaan op een advies van Florigo, verwoord in de in rubriek 2.2 van deze uitspraak aangehaalde brief van 8 december 1999, doet er niet aan af dat verweerder is gehouden te handelen conform de ter zake geldende regelgeving. Het College merkt in dit verband nog op dat, nu het niet verweerder maar Florigo is geweest die appellanten ter zake heeft voorgelicht, deze voorlichting een zaak is tussen appellanten en Florigo onderling waar verweerder buiten staat.

Dat, naar gesteld, is voldaan aan het stimuleringskarakter van de ter zake geldende regelgeving, ontslaat appellanten niet van de verplichting bij het indienen van verzoeken om een verklaring de geldende voorschriften in acht te nemen.

5.4 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de beroepen ongegrond dienen te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissingen

Het College verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus gewezen door mr J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2002.

w.g. J.A. Hagen w.g. B. van Velzen

Tegen een uitspraak waarin de begrippen "investeren en "bedrijfsmiddelen" worden gebruikt, kan beroep in cassatie worden ingesteld. Verwezen wordt naar de aanbiedingsbrief bij deze uitspraak.