ECLI:NL:CBB:2002:AE6022
public
2015-11-11T08:57:24
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AE6022
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-06-28
AWB 00/66
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
Proceskostenveroordeling
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AE6022
public
2013-04-04T17:57:51
2002-07-31
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AE6022 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 28-06-2002 / AWB 00/66

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 00/66 28 juni 2002

5125 Regeling dierlijke EG-premies

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,

gemachtigde: mr A. Worlanyoh, werkzaam bij verweerders ministerie.

1. De procedure

Op 24 januari 2000 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen waarbij hij beroep instelt tegen een besluit van verweerder van 14 december 1999.

Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant tegen de afwijzing van de aanvraag van appellant om een bijdrage voor het verkoopseizoen 1999 als voorzien in de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling), ongegrond verklaard.

Bij brieven van 29 maart en 29 september 2000 heeft appellant de gronden van zijn beroep aangevuld.

Verweerder heeft op 24 juli 2000 een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 27 november 2000 heeft verweerder het besluit van 14 december 1999 heroverwogen en de bezwaren van appellant gegrond verklaard voor zover appellant daarmee beoogt te worden aangemerkt als zuivere zoogkoeienhouder.

Bij besluit van 27 juli 2001 heeft verweerder wederom zijn beslissing op bezwaar herzien.

Bij brieven van 28 februari en 17 augustus 2001 heeft appellant medegedeeld dat en waarom hij zijn beroep handhaaft.

Het College heeft de zaak onderzocht ter zitting van 29 augustus 2001. Appellant is na bericht niet verschenen. Het onderzoek ter zitting is geschorst.

Op 1 oktober 2001 heeft het College van verweerder een schriftelijke reactie op ter zitting door het College gestelde vragen ontvangen.

Op 18 oktober 2001 heeft het College van appellant een schriftelijke reactie ontvangen.

Het College heeft, nadat partijen daartoe op 10 april 2002 toestemming hadden verleend, bepaald dat nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek gesloten.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Bij verordening (EEG) nr. 805/68 is onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 4d

1. Aan producten die op hun bedrijf zoogkoeien houden, kan op hun verzoek een premie voor zoogkoeien worden verleend (zoogkoeienpremie).

(…)

5. De premie wordt toegekend aan producenten die in de twaalf maanden na de indiening van de aanvraag geen melk of zuivelprodukten leveren die afkomstig zijn van hun bedrijf en die in die periode gedurende ten minste 6 opeenvolgende maanden een aantal zoogkoeien houden dat tenminste gelijk is aan het aantal waarvoor de premie werd aangevraagd.

Rechtstreekse levering van melk of zuivelprodukten van het bedrijf aan de consument vormt echter geen belemmering voor verlening van premie.

6. De premie wordt ook toegekend aan producenten die melk of zuivelprodukten leveren en wier individuele referentiehoeveelheid als bedoeld in artikel 5 quater van Verordening (EEG) nr. 804/68 ten hoogste 60 000 kg bedraagt.

In dat geval wordt de premie verleend voor ten hoogste 10 zoogkoeien per jaar en per bedrijf die vanaf de indiening van de aanvraag ten minste zes opeenvolgende maanden zijn gehouden.

Of de koeien behoren tot de zoogkoeien dan wel tot de melkkoeien wordt met name geverifieerd aan de hand van de hierboven bedoeld referentiehoeveelheid van de begunstigde en van een volgens de procedure van artikel 27 vast te stellen gemiddelde melkopbrengst.

Artikel 4g

1. Het totaal aantal dieren waarvoor de speciale premie en de zoogkoeienpremie kan worden aangevraagd wordt begrensd door de toepassing van het veebezettingsgetal van het betrokken bedrijf. Dit getal geeft de verhouding weer tussen het aantal grootvee- eenheden (GVE) en het areaal van dat bedrijf dat voor de voedering van de dieren van dat zelfde bedrijf wordt gebruikt. (…)

3. Het veebezettingsgetal van het bedrijf wordt vastgesteld op grond van:

- de aantallen mannelijke runderen, zoogkoeien, schapen en/of geiten waarvoor de premieaanvragen werden ingediend, alsmede de melkkoeien die noodzakelijk zijn voor de produktie van de aan de producent toegekende referentiehoeveelheid melk. De omrekening van het aldus verkregen aantal dieren in GVE geschiedt aan de hand van de omrekeningstabel in bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2328/91;

- het voederareaal: de oppervlakte van het bedrijf die gedurende het hele kalenderjaar voor rundveehouderij alsmede voor de schapen- en/of geitenhouderij beschikbaar is."

Bij verordening (EEG) nr. 3886/92 is onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 1

Deze verordening bevat de uitvoeringsbepalingen inzake de in de artikelen 4a, 4b, 4c, 4d, 4e, 4f, 4g, 4h, 4i, 4j, 4k van Verordening (EEG) nr. 805/68 bedoelde premieregelingen, onverminderd de bepalingen die zijn vastgesteld in het kader van het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 ingestelde geïntegreerd beheers- en controlesysteem (hierna "geïntegreerd systeem" te noemen).

HOOFDSTUK IV

GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN IN ZAKE

DE SPECIALE PREMIE EN DE ZOOGKOEIENPREMIE

(…)

Artikel 42

Veebezettingsgetal

(…)

3. Voor het bepalen van het veebezettingsgetal

a) wordt rekening gehouden met de individuele referentiehoeveelheid voor melk die aan de producent is toegewezen aan het begin van de twaalfmaandelijkse periode van toepassing van de regeling inzake de extra heffing die in het betrokken kalenderjaar begint,

b) wordt het aantal melkkoeien dat nodig is voor de produktie van de bedoelde referentiehoeveelheid berekend overeenkomstig het bepaalde in artikel 25 van deze verordening.

4. Voor het bepalen van het aantal dieren waarvoor een premie kan worden toegekend:

a) wordt het overeenkomstig de voorschriften in het kader van het geïntegreerde systeem bepaalde aantal hectare vermenigvuldigd met het veebezettingsgetal dat geldt in het betrokken kalenderjaar

b) wordt van het het daarbij verkregen cijfer het aantal GVE afgetrokken dat overeenkomt met het aantal melkkoeien dat nodig is om de aan de producent toegewezen referentiehoeveelheid melk te produceren"

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan:

- Appellant heeft met een formulier gedateerd op 2 augustus 1999 bij verweerder een aanvraag voor het verkoopseizoen 1999 ingediend ter verkrijging van premie voor 29 zoogkoeien.

- Op 1 april 1999 stond voor appellant een referentiehoeveelheid melk geregistreerd van 237.677 kg.

- Door de Grondkamer is voor 1 april 1999 één pachtcontract met betrekking tot een oppervlakte van meer dan 1 hectare ontvangen, waarmee een referentiehoeveelheid melk van appellant wordt overgedragen. Hiermee was een referentiehoeveelheid van 31.000 kg gemoeid.

- Door de Grondkamer zijn na 1 april 1999 meerdere pachtcontracten ontvangen met betrekking tot oppervlaktes van meer dan 1 hectare waarbij een referentiehoeveelheid melk van appellante wordt overgedragen. Hiermee was in totaal een referentiehoeveelheid van 103.000 kg gemoeid.

- Appellant heeft met verschillende wederpartijen pachtcontracten gesloten met betrekking tot oppervlaktes van een hectare of minder, waarmee een referentiehoeveelheid door hem wordt overgedragen. De ingangsdatum en de ondertekeningsdatum van deze contracten liggen voor 1 april 1999. De overeenkomsten zijn door het COS erkend. Hiermee was een referentiehoeveelheid van 38.677 kg gemoeid.

- Appellant heeft het gebruiksrecht over 10.000 kg referentiehoeveelheid voor de heffingsperiode 1999/2000 behouden.

- Eén pachtcontract (nummer HM044-10) met betrekking tot een oppervlakte van meer dan 1 hectare is niet ondertekend.

- Bij besluit van 13 augustus 1999 heeft verweerder de aanvraag om zoogkoeienpremie van appellant afgewezen.

- Appellant heeft tijdig bezwaar gemaakt tegen dit besluit.

- Hierop heeft verweerder zijn besluiten van 14 december 1999, van 27 november 2000 en van 27 juli 2001 genomen.

3. De bestreden besluiten

In het bestreden besluit van 14 december 1999 heeft verweerder het volgende overwogen:

" Overwegingen

(…)

Mij is gebleken dat op 1 april 1999 op uw naam een referentiehoeveelheid melk van 237.677 kg stond geregistreerd.

In uw bezwaarschrift geeft u aan dat u uw melk heeft verkocht voor 1 april 1999. U heeft na 1 april 1999 nog 10.228 kg geleverd en na 12 juni 1999 niet meer. Op 6 augustus 1999 is uw gebruiksquotum 53.677 kilogram melk.

Te dien aanzien merk ik het volgende op.

(…)

(…) slechts de referentiehoeveelheid melk welke middels de pachtcontracten die voor 1 april 1999 door de Grondkamer werden ontvangen in mindering kan worden gebracht op de referentiehoeveelheid melk welke op 1 april 1999 bij de COS op uw naam stond geregistreerd.

Gebleken is dat een pachtcontract waarbij een referentiehoeveelheid melk wordt overgedragen voor 1 april 1999 door de Grondkamer is ontvangen. Met dit pachtcontract wordt een referentiehoeveelheid melk overgedragen van 31.000 kilogram.

Deze overgedragen referentiehoeveelheid melk dient derhalve in mindering te worden gebracht op de referentiehoeveelheid melk welke op 1 april 1999 bij de COS op uw naam stond geregistreerd.

Gelet op vorenstaande stel ik vast dat op 1 april 1999 een referentiehoeveelheid melk van 206.677 kilogram op uw naam stond geregistreerd.

U bent derhalve niet aan te merken als kleine melkveehouder als bedoeld in artikel 6.1, onder b, van de regeling.

Mij is niet gebleken dat u zich heeft verplicht gedurende 12 maanden te rekenen vanaf de dag van ontvangst van uw premie-aanvraag door LASER, geen melk of zuivelprodukten te leveren behoudens de rechtsteekse levering aan de consument. Dientengevolge bent u niet aan te merken als zuivere zoog koeienhouder als bedoeld in artikel 6.1, onderdeel a, van de regeling."

In het besluit tot heroverweging van 27 november 2000 heeft verweerder onder meer het volgende overwogen:

" Mij is gebleken dat u gedurende 12 maanden te rekenen vanaf de dag van ontvangst van uw premie-aanvraag door LASER, geen melk of zuivelprodukten heeft geleverd behoudens de rechtstreekse levering aan de consument.

Gelet op het voorgaande en gezien de specifieke omstandigheden van het geval, ben ik van oordeel dat u bent aan te merken als zuivere zoogkoeienhouder als bedoeld in artikel 6.1, onderdeel a, van de regeling en komt u derhalve in aanmerking voor een premie als bedoeld in artiket 2.3 van de regeling.

(…)

Gelet op het vorenoverwogene verklaar ik uw bezwaren gegrond voorzover u daarmee beoogt te worden aangemerkt als zuivere zoogkoeienhouder."

In het besluit tot heroverweging van 27 juli 2001 heeft verweerder onder meer het volgende overwogen:

" In de beslissing op bezwaar de dato 27 november 2000 is uitgegaan van het feit, dat slechts de referentiehoeveelheid melk welke middels door de Grondkamer goedgekeurde pachtcontracten die voor 1 april 1999 aan de Grondkamer werden verzonden middels het hierboven omschreven uitzonderingsbeleid in mindering kan worden gebracht op de referentiehoeveelheid melk welke op 1 april 1999 bij de COS op uw naam stond geregistreerd.

(…)

Naar aanleiding van andere inzichten ten aanzien van het beleid, ben ik van oordeel dat de referentiehoeveelheid melk welke wordt overgedragen middels pachtcontracten van 1 hectare of minder die, gezien de herziene Pachtwet van 1995, geen goedkeuring door de Grondkamer behoeven, in mindering kan worden gebracht op de referentiehoeveelheid melk welke op 1 april 1999 op uw naam stond geregistreerd, indien hiervoor een schriftelijk pachtcontract is opgesteld. Dit onder de voorwaarde dat zowel de ingangsdatum als de ondertekeningsdatum ligt voor 1 april 1999 en de COS de quotumoverdracht erkent.

Op grond van het vorenstaande stel ik vast dat één door de Grondkamer goedgekeurd pachtcontract waarbij een referentiehoeveelheid melk wordt overgedragen voor 1 april 1999 naar de Grondkamer is verzonden. Met deze pachtovereenkomst wordt een referentiehoeveelheid melk overgedragen van 31.000 kilogram.

Met betrekking tot de referentiehoeveelheid melk welke is overgedragen middels pachtcontracten van 1 hectare of minder stel ik het volgende vast. Deze pachtcontracten zijn genummerd respectievelijk BM044-02, BM044-06, BM044-07 en BM-044-09. Van drie van deze pachtcontracten, te weten BM044-06, BM044-07 en BM-044-09 ligt zowel de ingangsdatum als de ondertekeningsdatum vóór 1 april 1999. De quotumoverdrachten zijn door de COS erkend.

De met deze drie pachtcontracten overgedragen referentiehoeveelheid melk, tezamen groot 38.677 kilogram, dient derhalve in mindering te worden gebracht op de referentiehoeveelheid melk welke op 1 april 1999 bij de COS op uw naam stond geregistreerd.

Gelet op het voorgaande stel ik na heroverweging vast dat op 1 april 1999 een referentiehoeveelheid melk van 168.000 kilogram op uw naam stond geregistreerd.

Ingevolge het bepaalde in artikel 42, derde lid, van Verordening (EEG) nr. 3886/92 dient met deze hoeveelheid derhalve rekening te worden gehouden bij de bepaling van het veebezettingsgetal op uw bedrijf."

4. Het standpunt van appellant

Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat en voor zover thans nog van belang - het volgende aangevoerd:

Onverkorte toepassing van artikel 42, leden 3 en 4, van Verordening (EEG) nr. 3886/92 is in appellants geval onjuist, omdat deze bepalingen uitgaan van een melkproductie door een producent hetgeen bij een zuivere zoogkoeienhouder als appellant niet aan de orde is. In het kader van deze bepalingen dienen zuivere zoogkoeienhouders daarom als aparte categorie te worden behandeld. Artikel 4g van Verordening (EEG) nr. 805/68 sluit dit ook niet uit.

Verkoop van het melkquotum heeft voorafgaand aan 1 april 1999 plaatsgevonden. Dit is gebeurd met een aantal pachtcontracten die goedgekeurd dienden te worden (ten aanzien van grond met een oppervlakte groter dan één ha) en een aantal pachtcontracten die niet behoefden te worden goedgekeurd (ten aanzien van grond met een oppervlakte van één ha of kleiner). Ondertekening van alle pachtcontracten heeft plaatsgevonden voor 1 april 1999.

Uitsluitend het pachtcontract met nummer HM044-10 is niet tijdig afgewerkt.

Ten aanzien van de contracten die ter goedkeuring aan de Grondkamer zijn gezonden, geldt dat voor de registratiedatum niet bepalend is de datum van inzending aan de Grondkamer, maar de datum van ondertekening van het pachtcontract. Deze datum wordt namelijk door het COS gehanteerd bij afwikkeling van verzoeken om overdracht van melkquotum.

Ondertekening van de pachtcontracten heeft tijdig, voor 1 april 1999, plaatsgevonden, zodat appellant per 1 april 1999 minder dan 120.000 kg melkquotum op zijn naam had staan.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Nu verweerder bij de besluiten tot heroverweging niet geheel aan het beroep van appellant is tegemoet gekomen, wordt het beroep ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, geacht mede te zijn gericht tegen deze besluiten.

Ingevolge het bepaalde in artikel 4g van Verordening (EEG) nr. 805/68, wordt het aantal dieren waarvoor premie kan worden aangevraagd, beperkt door de toepassing van het veebezettingsgetal van het bedrijf van de producent. De berekening van dit getal geschiedt overeenkomstig artikel 42 van Verordening (EEG) nr. 3886/92.

Ingevolge het bepaalde in artikel 42, derde lid, van Verordening (EEG) nr. 3886/92 wordt voor de bepaling van het veebezettingsgetal rekening gehouden met het aantal melkkoeien dat nodig is voor de productie van de individuele referentiehoeveelheid melk die aan de producent is toegewezen aan het begin van de heffingsperiode waarin de aanvraag voor premie is ingediend.

Ingevolge het bepaalde in artikel 1 van Verordening (EEG) nr. 3950/92 begint de heffingsperiode op 1 april.

5.2 In de eerste plaats is de vraag aan de orde of het bepaalde bij artikel 42, derde en vierde lid, van Verordening (EEG) nr. 3886/92, dat het aantal dieren waarvoor premie kan worden toegekend, wordt berekend door aftrek van het aantal koeien waarmee de toegewezen referentiehoeveelheid kan worden geproduceerd, ook van toepassing is op zoogkoeienhouders als bedoeld in artikel 4d, vijfde lid, van Verordening (EEG) nr. 805/68 (hierna: de basisverordening).

Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt hiertoe als volgt.

Ingevolge artikel 4g van de basisverordening wordt de zoogkoeienpremie per bedrijf beperkt door het veebezettingsgetal, dat wordt vastgesteld op grond van onder meer de melkkoeien die noodzakelijk zijn voor de productie van de referentiehoeveelheid melk op dat bedrijf. Anders dan appellant heeft betoogd, valt in genoemd artikel niet te lezen dat zuivere zoogkoeienhouders voor de toepassing van het veebezettingsgetal als aparte categorie zijn te beoordelen.

Verordening (EEG) nr. 3886/92 bevat blijkens zijn artikel 1 de uitvoeringsbepalingen inzake onder meer de zoogkoeienpremie, bedoeld in artikel 4d van de basisverordening.

Bedoelde aftrekbepaling in artikel 42 van Verordening (EEG) nr. 3886/92 maakt deel uit van de "Gemeenschappelijke bepalingen inzake de speciale premie en de zoogkoeienpremie" van deze verordening. Dat de zoogkoeienpremie ingevolge artikel 4d, zesde lid, van de basisverordening "ook" wordt toegekend aan kleine melkveehouders, vormt op zich geen aanwijzing dat bedoelde aftrekbepaling niet onverkort van toepassing is op (zuivere) zoogkoeienhouders voor wie deze premie in eerste plaats is bedoeld.

Voor het maken van een onderscheid tussen beide categorieën als door appellant bepleit, ziet het College dan ook geen aanknopingspunten in tekst en systematiek van genoemde verordeningen.

Evenmin bieden deze verordeningen de lidstaten ruimte in dit opzicht af te wijken van bedoelde bepalingen.

5.3 Voor de bepaling van het veebezettingsgetal van appellant dient derhalve rekening te worden gehouden met het aantal melkkoeien dat nodig is voor de productie van de referentiehoeveelheid die per 1 april 1999 op zijn naam stond geregistreerd.

Dienaangaande is in geschil of verweerder in zijn uiteindelijke besluit van 27 juli 2001 terecht is uitgegaan van een referentiehoeveelheid van 168.000 kg. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt hiertoe als volgt.

Vast staat dat de pachtovereenkomsten met betrekking tot oppervlaktes van meer dan één hectare, die aan de overdrachten van in totaal 103.000 kg ten grondslag liggen, pas naar de Grondkamer zijn gezonden na 1 april 1999. Voorts bevat het dossier een ongetekende pachtovereenkomst met betrekking tot een oppervlakte van meer dan één hectare die aan de overdracht van 35.000 kg ten grondslag ligt, waarvan niet is komen vast te staan dat deze aan de Grondkamer ter goedkeuring is voorgedragen.

Voor een rechtsgeldige grondoverdracht is goedkeuring van deze pachtovereenkomsten voorwaarde. Zouden deze overeenkomsten niet worden goedgekeurd dan zou geen grond - en hiermee ook geen referentiehoeveelheid - overgaan. Nu de overgang van voormelde 103.000 kg referentiehoeveelheid eerst na 1 april 1999 heeft plaats gevonden, is verweerder er terecht van uitgegaan dat deze hoeveelheid, alsmede de voornoemde 35.000 kg, met ingang van 1 april 1999 (nog) op naam van appellant was geregistreerd.

Verweerder heeft zich voorts op het standpunt kunnen stellen dat referentiehoeveelheden melk die worden overgedragen door middel van pachtcontracten van 1 hectare of minder, die geen goedkeuring behoeven van de Grondkamer, in mindering kunnen worden gebracht op de referentiehoeveelheid melk die op 1 april 1999 op naam van appellant stond, voor zover de ingangsdatum en de ondertekeningsdatum van de daaraan ten grondslag liggende schriftelijke pachtcontracten ligt voor 1 april 1999 en het COS de quotumoverdracht erkent.

Vast staat dienaangaande dat de ondertekening van een pachtcontract met betrekking tot één hectare die aan de overdracht van 20.000 kg ten grondslag ligt, niet vóór, maar op 1 april 1999 heeft plaatsgevonden, zodat ook deze referentiehoeveelheid op 1 april 1999 op naam van appellant stond.

Ten slotte heeft appellant zich nog het gebruiksrecht over 10.000 kg voor de heffingsperiode 1999/2000 voorbehouden.

5.4 Het beroep tegen het besluit van 27 juli 2001 moet derhalve ongegrond worden verklaard.

Nu het besluit van 27 juli 2001 in voor appellant gunstige zin afwijkt van de eerdere besluiten van 14 december 1999 en van 27 november 2000 moet het beroep van appellant tegen de twee laatstbedoelde besluiten voor gegrond worden gehouden. Aan appellant dient derhalve het griffierecht te worden vergoed, terwijl het College termen aanwezig acht voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep tegen de besluiten van 14 december 1999 en 27 november 2000 gegrond;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 27 juli 2001 ongegrond;

- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure aan de zijde van appellant gevallen, op € 563, 50 (zegge: vijfhonderd

en drie en zestig euro en vijftig eurocent) te vergoeden door de Staat;

- bepaalt dat het door appellant betaalde griffierecht, ten bedrage van € 102,10 (zegge: honderd-en-twee euro en tien

eurocent), aan hem wordt vergoed door de Staat.

Aldus gewezen door mr D. Roemers, mr M.J. Kuiper en mr F.W. du Marchie Sarvaas, in tegenwoordigheid van mr Th.J. van Gessel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2002.

w.g. D. Roemers w.g. Th.J. van Gessel