ECLI:NL:CBB:2002:AE6023
public
2015-11-10T11:16:41
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AE6023
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-05-31
AWB 01/64
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AE6023
public
2013-04-04T17:57:51
2002-07-31
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AE6023 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 31-05-2002 / AWB 01/64

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 01/64 31 mei 2002

10700 Regeling superheffing 1993

Uitspraak in de zaak van:

Maatschap A en B, te C, appellante,

tegen

het Productschap Zuivel, te Zoetermeer, verweerder,

gemachtigde: drs. F.H.H. Wieringa en A.P. van Houten, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Op 23 januari 2001 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 18 december 2000.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellante heeft gemaakt tegen een oplegging van superheffing over de heffingsperiode 1998/1999.

Verweerder heeft op 7 mei 2001 een verweerschrift ingediend.

Op 19 april 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden.

Partijen, appellante bij monde van haar vennoot B, hebben hierbij hun standpunten nader toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Ingevolge artikel 2, derde en eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 3950/92, zoals deze bepaling ten tijde van belang gold, is de producent terzake van de rechtstreekse verkoop van melk en andere zuivelproducten, die zijn consumentenquotum overschrijdt, een heffing verschuldigd. Op grond van artikel 4, tweede lid, van deze verordening kan op verzoek van de producent onder nadere voorwaarden uitwisseling plaatsvinden tussen diens fabrieksquotum en consumentenquotum.

Verordening (EEG) nr. 536/93 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen luidde ten tijde en voorzover hier van belang als volgt:

"Artikel 4

1. Wat de rechtstreekse verkopen betreft, recapituleert de producent aan het einde van elk van de in artikel 1 van Verordening (EEG) nr. 3950/92 bedoelde tijdvakken in een verklaring, per produkt, de hoeveelheid van de rechtstreeks aan de consument (…) verkochte melk en/of andere zuivelprodukten.

(…)

2. De producent zendt jaarlijks vóór 15 mei zijn verklaring toe aan de bevoegde autororiteit van de Lid-Staat.

In geval van niet-naleving van de termijn, is de producent de heffing verschuldigd over de totale, rechtstreeks verkochte hoeveelheid melk en melkequivalent boven zijn referentiehoeveelheid (…)

3. De Lid-Staat kan voorschrijven dat de bevoegde autoriteit de producent van het bedrag van de heffing dat deze verschuldigd is, in kennis stelt, na al dan niet, volgens het besluit van de Lid-Staat, de ongebruikte hoeveelheden geheel of gedeeltelijk aan de betrokken producenten opnieuw te hebben toegewezen."

De Regeling superheffing 1993 (Stcrt. 1993, 60) bepaalt, voorzover hier van belang:

" Artikel 2

1. (…)

2. Het bedrag van de heffing wordt met inachtneming van de

EG-verordeningen vastgesteld. De hoeveelheid geleverde melk, of het equivalent daarvan, wordt bepaald met inachtneming van het bepaalde in de

EG-verordeningen.

Artikel 4

1. De producent is ter zake van rechtstreekse verkoop voor consumptie van een hoeveelheid melk, of het equivalent daarvan, die zijn referentiehoeveelheid overschrijdt, een heffing verschuldigd.

2. Het bepaalde in artikel 2, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

(…)

Artikel 29

1. De in artikel 4 bedoelde producent doet conform het bepaalde in artikel 4 van Verordening (EEG) nr. 536/93 en conform de door het productschap daartoe gestelde regelen, aangifte bij het productschap van de hoeveelheid melk of andere melkproducten die hij in de vorige heffingsperiode rechtstreeks aan de consument (…) heeft geleverd, gespecificeerd per product.

(…)"

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellante heeft bij op 21 december 1998 door verweerder ontvangen formulier verzocht haar fabrieksquotum met ingang van de superheffingperiode 1998/1999 te verhogen met 36.257 kg, onder gelijktijdige verlaging van haar consumentenquotum met een gelijke hoeveelheid. Het consumentenquotum kwam hiermee na uitwisseling op een hoeveelheid van 81.790 kg melkequivalent.

- Bij op 12 mei 1999 door haar ondertekend formulier heeft appellante opgave gedaan van een hoeveelheid kaas die door haar in de heffingsperiode 1998/99 rechtstreeks voor consumptie is geleverd, van 8.685 kg, gelet op de omrekeningsfactor van 9,5 overeenkomend met 82.508 kg melkequivalent.

- Bij besluit van 27 juli 1999 heeft verweerder appellante bericht dat zij, gelet op het geregistreerde consumentenquotum van 81.790 kg en rekening houdend met de voor de heffingsperiode 1998/1999 geldende verevening van maximaal 25 %, geen superheffing verschuldigd is.

- Op 8 februari 2000 heeft de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de AID) een controle op het bedrijf van appellante verricht, waarvan op 1 maart 2000 een rapport is opgemaakt. Bij deze controle is - voorzover hier van belang - gebleken dat appellante bij haar opgave van de in de heffingsperiode 1998/1999 totaal geleverde hoeveelheid kaas geen rekening heeft gehouden met de laatste levering aan de groothandel. Mede op grond hiervan concludeert de AID dat appellante in het onderhavige heffingsjaar 9.896 kg kaas heeft geleverd.

- Bij besluit van 14 juli 2000 heeft verweerder appellante meegedeeld dat hij op grond van het bij dit besluit gevoegde AID-rapport de hoeveelheid kaas, die appellante in de heffingsperiode 1998/99 rechtstreeks voor consumptie heeft geleverd, op grond van artikel 31, tweede lid, van de Regeling superheffing 1993 ambtshalve heeft vastgesteld op 9.896 kg, overeenkomend met een melkequivalent van 94.012 kg en dat appellante, met toepassing van artikel 4, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 536/93 superheffing verschuldigd is ten bedrage van fl. 9.032,94.

- Tegen voormeld besluit heeft appellante bij brief van 22 augustus 2000 bezwaar gemaakt.

- Op 16 november 2000 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Het bestreden besluit houdt onder meer het volgende in:

" Volgens de gegevens op het tijdig ingediende opgaveformulier was u geen superheffing verschuldigd over de consumentenleveringen in 1998/1999.

Bij controle van de opgave door de AID is geconstateerd dat u geen volledige administratie heeft gevoerd en geen volledige opgave heeft gedaan van de geleverde hoeveelheid kaas. Dit betekent dat de COS op grond van artikel 31, lid 2, Rs '93 bevoegd was om de leveringen ambtshalve vast te stellen.

De juistheid van de ambtshalve vaststelling van de geleverde hoeveelheden van kaas wordt niet door u bestreden.

Omdat u voor de genoemde periode geen volledige opgave heeft gedaan, is op grond van artikel 4, lid 2, Verordening (EEG) nr. 536/93 een heffing opgelegd over de overschrijding van het consumentenquotum voor de heffingsperiode 1998/1999. Dit betekent dat u niet in aanmerking bent gekomen voor de voor die heffingsperiode geldende verevening (behoudens voor 718 kg melkequivalent op grond van de door u opgegeven hoeveelheid kaas).

De achtergrond van artikel 4, lid 2, is dat de EG het tijdig verstrekken van de leveringsgegevens van essentieel belang acht voor de goede uitvoering van de superheffingsregeling.

Opgemerkt wordt dat, hoewel wij aannemen dat geen sprake is geweest van opzet, u of uw echtgenoot na ontvangst van het bankafschrift van 9 december 1998 had kunnen zien dat een betaling heeft plaatsgevonden voor twee leveringen kaas waarvoor geen bonnen aanwezig waren in uw administratie.

Bovendien hebben de door u aangevoerde omstandigheden zich in 1998 voorgedaan terwijl het opgaveformulier eerst op 14 mei 1999 is ingediend.

Volgens de Regeling superheffing 1993 moet een verzoek om uitwisseling tijdens de heffingsperiode worden gedaan, uiterlijk op 31 december. De regeling kent niet de mogelijkheid om na afloop van de heffingsperiode alsnog een dergelijk verzoek te doen.

Gezien het vorenstaande achten wij uw bezwaren ongegrond en blijft het besluit van 14 juli 2000 gehandhaafd."

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samenvattend weergegeven - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Eind 1998 was appellante druk doende haar bedrijf te verplaatsen van D naar E en kampte haar vennoot B, die verantwoordelijk is voor de administratie van het bedrijf, met complicaties van medische aard. Aangezien een verzoek om uitwisseling van quota voor 1 januari van de desbetreffende superheffingsperiode moet worden ingediend en persoonlijke omstandigheden geen reden vormen hiervoor uitstel te verlenen, heeft appellante met het oog op het uitwisselings-verzoek aan de hand van de op dat moment in de administratie aanwezige bonnen haar leveringen van kaas opgeteld. Door omstandigheden, die samenhangen met de toen op handen zijnde bedrijfsverplaatsing, was de bon met betrekking tot de laatste kaaslevering aan de groothandel niet in de administratie aanwezig. Bij de opgave in mei 1999 heeft appellante zich te goeder trouw gebaseerd op de gegevens zoals die in het uitwisselingsverzoek zijn vermeld. In het licht van deze omstandigheden is de bij het bestreden besluit gehandhaafde superheffing naar de opvatting van appellante niet redelijk.

Voorts acht appellante van belang dat zij in het heffingsjaar 1998/1999 haar fabrieks-quotum, zoals dat na haar uitwisselingsverzoek is vastgesteld, met 10.438 kg melk heeft onderschreden. Naar de opvatting van appellante kan hooguit ten aanzien van het verschil tussen de overschrijding van het consumentenquotum en de onderschrijding van het fabrieksquotum worden gesteld dat appellante te veel melk heeft geproduceerd en kan zij slechts over die hoeveelheid superheffing verschuldigd zijn.

Indien echter rekening wordt gehouden met het voor het consumentenquotum in de onderhavige heffingsperiode geldende vereveningspercentage van 25, is appellante in het geheel geen superheffing verschuldigd.

5. De beoordeling van het geschil

Het College stelt voorop dat appellante de bevindingen van de AID, vervat in het rapport van 1 maart 2000, niet heeft betwist. Derhalve staat vast dat appellante in de heffingsperiode 1998/1999 meer kaas heeft geleverd dan zij in haar opgave van 12 mei 1999 heeft verantwoord, zodat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat appellante in zoverre niet heeft voldaan aan haar verplichting ingevolge de eerste volzin van artikel 4, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 536/93. Ingevolge de tweede volzin van evengenoemd artikellid kan appellante derhalve over het door haar niet verantwoorde deel van haar kaasverkoop, voorzover zij daarmee haar consumentenquotum overschrijdt, geen aanspraak maken op verevening, en is zij superheffing verschuldigd.

Anders dan appellante wil, kan bij de berekening van de verschuldigde heffing geen rekening worden gehouden met de onderschrijding van het fabrieksquotum van appellante in dezelfde heffingsperiode. De referentiehoeveelheden voor leveringen aan de fabriek enerzijds en rechtstreekse verkoop anderzijds zijn immers twee verschillende, los van

elkaar staande referentiehoeveelheden, waarvoor aparte regimes gelden. Juist in verband hiermee en als uitzondering hierop voorziet artikel 4, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3950/92 in de mogelijkheid om onder voorwaarden deze referentiehoeveelheden uit te wisselen.

Van deze mogelijkheid heeft appellante in de heffingsperiode 1998/1999 ook gebruik gemaakt, maar zij is daarbij door de aangevoerde omstandigheden abusievelijk uitgegaan van een te lage hoeveelheid van de door haar geleverde kaas. Hoe ongelukkig de samenloop van bedoelde omstandigheden ook is, deze biedt verweerder geen grondslag om in afwijking van de dwingende bepalingen van de heffing af te zien.

Het beroep is derhalve ongegrond.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. M.J. Kuiper, mr M.A. van der Ham en mr F.W. du Marchie Sarvaas, in tegenwoordigheid van mr Th.J. van Gessel, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2002.

w.g. M.J. Kuiper w.g. Th.J. van Gessel