ECLI:NL:CBB:2002:AE6036
public
2015-11-16T15:17:20
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AE6036
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-06-21
AWB 02/525
Voorlopige voorziening
NL
Bestuursrecht
Algemene wet bestuursrecht 8:75a
Algemene wet bestuursrecht 8:84
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AE6036
public
2013-04-04T17:57:54
2002-07-31
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AE6036 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 21-06-2002 / AWB 02/525

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken

No. AWB 02/525 21 juni 2002

14914 Wet personenvervoer 2000

Vergunning taxivervoer

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht in de zaak van:

A, te Lelystad, verzoeker,

gemachtigde: mr A.F.P. van Mierlo, advocaat te Amsterdam,

tegen

de Minister van Verkeer en Waterstaat, te 's-Gravenhage, verweerder.

1. De feiten

Bij besluit van 23 november 2001 heeft verweerder de taxivergunning van verzoeker met ingang van 1 maart 2002 ingetrokken, indien vóór deze datum niet is voldaan aan de in hoofdstuk 2 van het Besluit personenvervoer 2000 gestelde eis van vakbekwaamheid.

Bij brief van 24 december 2001 heeft verzoeker terzake enkele gegevens opgestuurd.

Bij brief van 22 januari 2002 heeft het hoofd van de afdeling Wegvervoer van de Inspectie Verkeer en Waterstaat verzoekster gevraagd een bijgevoegde verklaring vóór 1 maart 2002 ingevuld en ondertekend te retourneren, waarbij is aangegeven dat zonder nadere verklaring negatief zal worden beschikt.

Bij besluit van 8 maart 2002 heeft verweerder aangegeven geen reden te zien de beslissing van 23 november 2001 te herzien.

Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 14 maart 2002, aangevuld bij brief van 22 maart 2002, bezwaar gemaakt.

Aangezien verweerder niet bereid was de werking van het besluit van 8 maart 2002 te schorsen, heeft verzoeker zich op 27 maart 2002 tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek dit besluit te schorsen tot zes weken nadat verweerder een beslissing op het bezwaar heeft genomen.

Op 11 april 2002 is aan verzoeker medegedeeld dat het besluit van 23 november 2001 is heroverwogen en dat dit besluit is ingetrokken, waardoor verzoeker zijn vergunning blijft behouden.

Bij een op 17 april 2002 ingekomen brief heeft verzoeker het verzoek om voorlopige voorziening ingetrokken. Daarbij heeft hij tevens verzocht om bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verweerder in de kosten te veroordelen, als bedoeld in artikel 8:75a van de Awb.

Op 17 mei 2002 is een verweerschrift ingekomen, strekkende tot afwijzing van laatstbedoeld verzoek.

2. De beoordeling

2.1 Ingevolge artikel 8:84, vierde lid, juncto 8:75a, eerste lid, van de Awb kan in geval van intrekking van het verzoek om voorlopige voorziening omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het verzoekschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten worden veroordeeld.

2.2 Aan de orde is de beantwoording van de vraag of verweerder geheel of gedeeltelijk aan verzoeker is tegemoetgekomen.

2.2.1 In de voorlopige-voorzieningprocedure dient die vraag allereerst te worden gerelateerd aan het specifieke doel van die procedure, te weten het voorkomen van onevenredig nadeel hangende de procedure. Van tegemoetkomen kan dan worden gesproken als het bestuursorgaan de tenuitvoerlegging van het besluit waartegen wordt opgekomen opschort, of als het anderszins een maatregel neemt waardoor onevenredig nadeel wordt voorkomen.

De voorzieningenrechter stelt vast dat hiervan in dit geval geen sprake is. Verweerder heeft niet, hangende de procedure, een ordemaatregel genomen.

2.2.2 Daarnaast kan sprake zijn van tegemoetkomen indien het bestuursorgaan alsnog inhoudelijk het door de verzoeker om een voorlopige voorziening gewenste besluit neemt. Ook dan is er immers geen reden meer het verzoek om voorlopige voorziening te handhaven. Voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van tegemoetkomen is in dat geval evenwel niet alleen de inhoud van het besluit van belang, maar dient ook rekening te worden gehouden met de reden waarom het nieuwe besluit wordt genomen. Geplaatst tegen deze achtergrond is het volgende van belang.

Verweerder heeft in zijn verweerschrift aangevoerd dat bij het besluit van 8 maart 2002 niet is teruggekomen op het besluit van 23 november 2001 omdat de benodigde verklaring van vakbekwaamheid van verzoeker niet was ontvangen. Dat verzoeker heeft gesteld dat hij die verklaring wel heeft opgestuurd, leidt verweerder niet tot de conclusie dat hij van die informatie kennis had kunnen nemen, aangezien verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de verklaring aangetekend heeft verzonden of dat de verklaring op enig andere wijze verweerder tijdig heeft bereikt. Verweerder heeft aangegeven slechts tot intrekking van het besluit van 23 november 2001 te zijn overgegaan omdat verzoeker, na telefonisch contact met de afdeling Wegvervoer, in een later stadium alsnog de benodigde informatie heeft verschaft.

De voorzieningenrechter stelt vast, dat verweerder materieel aan verzoeker is tegemoetgekomen. Dit is evenwel uitdrukkelijk niet geschied aan de hand van de door verzoeker in zijn bezwaarschrift dan wel in zijn verzoek om voorlopige voorziening aangevoerde gronden, maar uitsluitend op basis van de door verzoeker later verschafte inhoudelijke informatie over de vakbekwaamheid. Die informatie moet in dit geval als een nieuw gegeven worden gekenmerkt. In de enkele stelling van verzoeker in bezwaar dat de verklaring zoals door hem - beweerdelijk - eerder is verzonden blijkbaar niet is aangekomen of in een verkeerd dossier is terechtgekomen, kan de voorzieningenrechter geen grond vinden voor het oordeel dat het aan verweerder moet worden toegerekend dat ten tijde van het nemen van het besluit van 8 maart 2002 niet over de benodigde informatie werd beschikt en dat er daarom, omdat die informatie nu wel bekend is en dit tot het door verzoeker gewenste resultaat heeft geleid, in dit geval sprake is van tegemoetkomen in de zin van artikel 8:75a van de Awb. Verzoeker heeft in bezwaar zelfs geen begin gemaakt met een onderbouwing van deze stelling. Er is in dit geval dan ook geen ruimte voor een proceskostenveroordeling.

2.3 Voorzover verzoeker met het onderhavige verzoek ook vergoeding van het door hem betaalde griffierecht beoogt, merkt de voorzieningenrechter op dat hiervoor in deze procedure geen ruimte is. Gelet op de tweede volzin van het tweede lid van artikel 8:82 van de Awb kan verzoeker zich terzake tot verweerder wenden.

2.4 Gelet op het vorenoverwogene is het verzoek kennelijk ongegrond. Voortzetting van het onderzoek is niet nodig. Met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie in samenhang gelezen met de artikelen 8:84, vierde lid, en 8:54 van de Awb leidt dit tot de volgende beslissing.

3. De beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb af.

Aldus gewezen door mr R.R. Winter, in tegenwoordigheid van mr R.H.L. Dallinga, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2002.

w.g. R.R. Winter w.g. R.H.L. Dallinga