-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
No. AWB 01/339 14 juni 2002
5120 Premieregeling aanhouden zoogkoeienbestand
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr J. Teigeler, werkzaam bij verweerders ministerie.
1. De procedure
Op 2 mei 2001 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 22 maart 2001.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen verweerders beslissing op appellants aanvraag om premie op grond van de Regeling dierlijke
EG-premies (hierna: de Regeling).
Op 5 september 2001 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 6 februari 2002 heeft appellant aanvullende gegevens toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2002, waarbij appellant in persoon en verweerder bij monde van zijn gemachtigde hun standpunt nader hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Regeling dierlijke EG-premies, Stcrt. 1996, no. 80, strekt - onder meer - tot uitvoering van de hierna te melden artikelen van de Verordeningen (EEG) nrs. 805/68, 3508/92 en 1765/92 van de Raad.
In Verordening (EEG) nr. 805/68, houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees, is - onder meer - het volgende bepaald:
" Artikel 4d
1. Aan producenten die op hun bedrijf zoogkoeien houden, kan op hun verzoek een premie voor zoogkoeien worden verleend (zoogkoeienpremie).
(....)
5. De premie wordt toegekend aan producenten die in de twaalf maanden na indiening van de aanvraag (...) gedurende ten minste 6 opeenvolgende maanden een aantal zoogkoeien houden dat tenminste gelijk is aan het aantal waarvoor de premie werd aangevraagd.
(…)
Artikel 4g
1. Het totaal aantal dieren waarvoor (...) de zoogkoeienpremie kan worden aangevraagd wordt begrensd door de toepassing van het veebezettingsgetal van het betrokken bedrijf. Dit getal geeft de verhouding weer tussen het aantal grootvee-eenheden (GVE) en het areaal van dat bedrijf dat voor de voedering van de dieren van dat zelfde bedrijf wordt gebruikt. Een producent wordt echter vrijgesteld van de toepassing van het veebezettingsgetal wanneer het aantal dieren op zijn bedrijf dat in aanmerking moet worden genomen voor de bepaling van het veebezettingsgetal niet groter is dan 15 GVE."
In artikel 42, lid 4, van Verordening ( EEG) 3686/92 is het volgende bepaald;
"Voor het bepalen van het aantal dieren waarvoor premie kan worden toegekend:
a) wordt het overeenkomstig de voorschriften in het kader van het geïntegreerde systeem bepaalde aantal hectare vermenigvuldigd met het veebezettingsgetal dat geldt in het betrokken kalenderjaar
b) wordt van het daarbij verkregen cijfer het aantal GVE afgetrokken dat overeenkomt met het aantal melkkoeien dat nodig is om aan de aan aan de producent toegewezen referentiehoeveelheid melk te produceren
c) en wordt van de uitkomst van deze berekening het aantal GVE afgetrokken overeenkomt met het aantal schapen en/of geiten waarvoor een premieaanvraag wordt ingediend.
(….)
Ingevolge artikel 5bis van EEG-verordening 3887/92, zoals gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 229/95, kan een steunaanvraag ingeval van een door de bevoegde instantie erkende klaarblijkelijke fout, op elk moment worden aangepast.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant heeft op 7 mei 1999 bij verweerders uitvoeringsdienst LASER een "aanvraag oppervlakten 1999, vereenvoudigde regeling en voederareaal" ingediend.
- Op het aanvraagformulier heeft appellant percelen tijdelijk grasland opgegeven met als bijdragecode 875 (HPA-regelingen of geen bijdrage).
- Op 6 september 1999 heeft appellant op grond van de Regeling een premieaanvraag ingediend voor 34 zoogkoeien.
- Bij een op 13 december 1999 verzonden beslissing heeft verweerder de op 7 mei 1999 ingediende aanvraag oppervlakten goedgekeurd. Bij dit besluit is een aanvraag akkerbouwsubsidie ten bedrage van fl. 359, 25 (voor 0,6 ha maïs) toegewezen.
- Bij een op 15 juni 2000 toegezonden besluit heeft verweerder de op 6 september 1999 ingediende premieaanvraag voor zoogkoeien goedgekeurd. Appellant wordt bericht dat hij dat hem 6.80 premierechten zijn toegekend en dat hij voor 6.75 zoogkoeien premie krijgt uitgekeerd. In dit besluit is onder meer vermeld:
" In 1999 is bij u geen voederareaal geregistreerd. Voor u kan derhalve geen veebezettingsgetal worden berekend. U komt dus niet in aanmerking voor aanvullende premie (artikel. 43 Verordening (EEG) nr. 3886/921)"
- Bij brief van 3 juli 2000 maakt appellant bezwaar tegen het op 15 juni 2000 toegezonden besluit betreffende de zoogkoeienpremie.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder
Het bestreden besluit houdt onder meer het volgende in.
" Gedurende zes weken na de bekendmaking van het besluit van 13 december 1999 inzake uw aanvraag oppervlakten 1999 heeft voor u de mogelijkheid open gestaan bezwaar te maken tegen deze beslissing. Dat heeft u niet gedaan en dus staat het rechtsgevolg daarvan vast. Het herstellen van de aanvraag oppervlakten is niet meer mogelijk.
U stelt bij Laser Regio Noord te weten te zijn gekomen dat u medio december een brief zou hebben moeten ontvangen. Echter, ook indien u op dat moment een brief zou hebben ontvangen, zou wijziging van de aanvraag oppervlakten niet meer mogelijk zijn, omdat de termijn waarbinnen u de aanvraag oppervlakten had kunnen wijzigen reeds verstreken was. Bovendien is het wijzigen van een aanvraag oppervlakten slechts onder zeer restrictieve voorwaarden toegelaten:
1) er zou sprake moeten zijn geweest van een kennelijke fout, echter voor LASER is deze niet terstond herkenbaar (artikel. 5bis Verordening (EEG) nr. 3887/92)
2) artikel. 4 lid 2 van Verordening (EEG) nr. 3887/92 schrijft voor dat de wijziging moet dateren van voor 15 mei.
Nu is vastgesteld dat u geen of minder dan 7,5 ha voederareaal in uw aanvraag oppervlakten 1999 heeft opgegeven, moet ik uitgaan van een maximum van 15 gve."
- In het verweerschrift voegt verweerder hieraan toe:
" Verweerder merkt allereerst op dat appellant wel tijdig in bezwaar is gekomen. Onderwerp van het geschil is immers verweerders besluit van 22 maart 2001. De brief van december, welke appellant claimt nimmer te hebben ontvangen, behelst "slechts"de vaststelling van het voederareaal. Dit is geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht daar zij niet op rechtsgevolg is gericht."
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep samengevat het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Pas na ontvangst van de beslissing op de aanvraag zoogkoeienpremie en enige telefoontjes met verweerders dienst Laser werd duidelijk dat in de aanvraag oppervlakten per abuis percelen grasland zijn opgegeven met bijdragecode 875. Dit had moeten zijn de code 800 voor voederareaal. Deze fout is te verklaren uit het feit dat voorheen geen zoogkoeien maar melkkoeien werden gehouden. In verband hiermede werd in voorgaande jaren geen voederareaal opgegeven. Appellant heeft de gegevens van zijn aanvraag oppervlakten 1998 benut bij het invullen van de aanvraag 1999.
Het gaat dus om een onbewust en te goeder trouw gemaakte fout die toch hersteld moet kunnen worden. Dit klemt temeer daar een ander gevolg van dit besluit is dat in 2000 geen volledige zoogkoeienpremie meer kan worden aangevraagd.
In de aanvraag oppervlakten 2000 werd dezelfde fout gemaakt. Na bezwaar is deze fout toen wel als klaarblijkelijk aangemerkt, waardoor wel wijziging van de aanvraag mogelijk werd. Hetzelfde zou moeten gelden voor de aanvraag oppervlakten 1999.
5. De beoordeling van het geschil
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard omdat appellant gedurende zes weken na bekendmaking van het besluit van 13 december 1999 inzake zijn aanvraag oppervlakten geen bezwaar heeft gemaakt tegen deze beslissing zodat deze rechtens vaststaat en het wijzigen van de aanvraag oppervlakten niet meer mogelijk is. Nu was vastgesteld dat geen of minder dan 7,5 ha voederareaal was opgegeven diende verweerder, aldus het bestreden besluit, uit te gaan van een maximum van 15 gve. Verweerder overwoog voorts dat het wijzigen van een aanvraag oppervlakten slechts onder zeer restrictieve voorwaarden toelaatbaar was, welke zich in casu niet voordeden.
In zijn verweer heeft verweerder overwogen dat de brief van 13 december 1999 met betrekking tot de vaststelling van het voederareaal geen besluit betreft in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.
Voorts overwoog verweerder dat aan appellant niet meer de mogelijkheid geboden diende te worden om zijn aanvrage te wijzigen.
Het College stelt voorop dat verweerder zich op goede, ook niet door appellant bestreden, gronden op het standpunt stelt dat slechts aan het bezwaar van appellant tegemoet had kunnen worden gekomen indien zou moeten worden geoordeeld dat door appellant bij zijn aanvraag oppervlakten een klaarblijkelijke fout is gemaakt. Immers alleen in dat geval is het blijkens artikel 5bis van Verordening (EEG) nr.3887/92 ook na afloop van de uiterste indieningsdatum van een aanvraag mogelijk die aanvraag te wijzigen.
Zoals het College eerder in vaste jurisprudentie heeft overwogen, is sprake van een klaarblijkelijke fout indien uit de aanvraag oppervlakten zelf blijkt dat de gedane opgave niet juist kan zijn.
Hiervan is in het onderhavige geval geen sprake. De aanvraag bevat geen ongerijmdheden. Het staat een producent vrij om hem moverende redenen een of meer percelen grasland niet voor voederareaal in aanmerking te brengen. Het is niet de taak van verweerder zich in de motieven van de aanvrager te verdiepen of te beoordelen, of een aanvrager door wijziging van de aanvraag niet een hoger bedrag aan zoogkoeienpremie zou kunnen verwerven.
Het feit dat exact dezelfde fout van appellant in zijn aanvraag oppervlakten 2000 uiteindelijk wel leidde tot de conclusie dat er sprake was van een klaarblijkelijke fout berust volgens verweerder op het feit dat op het formulier voor deze aanvraag oppervlakte 2000 een controlevraag 4a was opgenomen, welke op het aanvraagformulier 1999 niet was opgenomen. Doordat appellant op de vraag "Vraagt U in 2000 ook dierlijke premies aan?" het antwoord ja "gaf was er volgens verweerder sprake van een tegenstrijdigheid in de aanvraag, omdat appellant geen voederareaal had opgegeven.
Bij ontbreken van de bovenvermelde controlevraag kon verweerders dienst LASER naar het oordeel van het College in 1999 in de aanvraag op geen enkele wijze lezen, dat appellant iets anders met zijn aanvraag bedoelde dan hij had ingevuld. In de aanvraag 2000 kon deze dienst wel enige aanleiding vinden tot het stellen van een nadere vraag, nu in ieder geval duidelijk was dat appellant dierlijke EG-premies wilde aanvragen en niet onwaarschijnlijk was dat hij hiertoe voederareaal wilde benutten. De situatie met betrekking tot de aanvraag 2000 verschilt derhalve van die met betrekking tot 1999. Voor zover appellant heeft bedoeld een beroep te doen op het gelijkheidsbeginsel gaat dit niet op.
Gelet op het vorenstaande kan niet geoordeeld worden, dat verweerder gehouden was anders te beslissen dan hij gedaan heeft.
Zulks neemt niet weg dat, zoals ook blijkt uit het verweer, het besluit verkeerd was gemotiveerd. Het beroep was derhalve gegrond. Nu echter, zoals uit het vorenoverwogene volgt, verweerder niet anders had kunnen beslissen dan hij heeft gedaan zal het College bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Op grond van het bepaalde in 8:74 van de Algemene wet bestuursrecht dient aan appellant het door hem betaalde griffierecht te worden vergoed door de Staat.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
- bepaalt dat aan appellant het door hem betaalde griffierecht ad € 102,10 (zegge: honderdentwee euro en tien cent) wordt
vergoed door de Staat.
Aldus gewezen door mr D. Roemers, in tegenwoordigheid van mr F.W. du Marchie Sarvaas, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2002.
w.g. D. Roemers w.g. F.W. du Marchie Sarvaas