ECLI:NL:CBB:2002:AE6045
public
2015-11-12T15:23:52
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AE6045
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-06-14
AWB 01/318 en 01/319
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AE6045
public
2013-04-04T17:57:55
2002-07-31
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AE6045 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 14-06-2002 / AWB 01/318 en 01/319

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(zesde enkelvoudige kamer)

No. AWB 01/318 en 01/319 14 juni 2002

5125 Regeling dierlijke EG-premies

Uitspraak in de zaken van:

1. A, te Wirdum en

2. C, te D,

gemachtigde: E, te F,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigde: mr J. Teigeler, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Op 25 april 2001 heeft het College van appellanten afzonderlijk een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen afzonderlijk ten aanzien van appellanten genomen besluiten van verweerder van 15 maart 2001.

Bij deze besluiten heeft verweerder beslist op de bezwaren die appellanten hebben gemaakt tegen ten aanzien van beiden afzonderlijk genomen besluiten op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling).

Verweerder heeft op 14 augustus 2001, in beide zaken afzonderlijk, een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft in beide zaken, tijdens een gevoegde behandeling, plaatsgevonden op 12 april 2002. Partijen hebben aldaar bij monde van hun gemachtigde hun standpunt toegelicht. Voorts waren appellanten ter zitting aanwezig.

2. De grondslag van het geschil

2.1 De Regeling strekt onder meer tot uitvoering van Verordening (EEG) nr. 805/68 van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees (PB L 148 van 28.6.1968), en de ter uitvoering hiervan vastgestelde Raads- en Commissieverordeningen.

Ingevolge artikel 2.3 van de Regeling kan, voorzover hier van belang, aan producenten die op hun bedrijf stieren houden onder in dit artikel genoemde voorwaarden en omstandigheden op hun verzoek jaarlijks na afloop van het betrokken verkoopseizoen een premie worden verleend. Het kan daarbij om maximaal 90 stieren per leeftijdscategorie gaan.

In artikel 1.1 van de Regeling is, voorzover hier van belang, het begrip bedrijf gedefinieerd als het geheel van de door de producent beheerde of te zijner beschikking gestelde productie-eenheden, waarvan hij de eigenaar, vruchtgebruiker of erfpachter is, dan wel pachter op basis van een door de grondkamer goedgekeurd of geregistreerd pachtcontract. In dit artikel is het begrip producent, eveneens voorzover hier van belang, gedefinieerd als individueel bedrijfshoofd, natuurlijke of rechtspersoon of samenwerkingsverband die c.q. dat op zijn bedrijf runderen houdt.

Ingevolge artikel 1.3 van de Regeling wordt een na 30 juni 1992 gerealiseerde wijziging van de fysieke of financiële structuur van een bedrijf, met het hoofdzakelijk doel de verplichtingen van de toepasselijke EG-Verordeningen en de Regeling te ontgaan, voor de toepassing van de Regeling buiten beschouwing gelaten.

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellanten werkten voorheen in loondienst in het bedrijf van hun vader, bestaande uit twee bedrijfslocaties, een melkveehouderij op het adres G in F en een stierenhouderij aan de H te B.

- Appellanten stellen in 1997 als zelfstandig ondernemer begonnen te zijn met het houden van stieren. In ditzelfde jaar zijn zij met hun ouders een maatschap aangegaan, waarbinnen de melkveehouderij te F wordt uitgeoefend.

- Desgevraagd door verweerder hebben beide appellanten verklaard ieder een zelfstandig bedrijf uit te oefenen met als bedrijfsuitoefening de stierenhouderij.

- A heeft sinds 1997 een aantal percelen grond te I in eigendom, waarop hij maïs verbouwd naar zijn verklaring ten behoeve van de door hem aangehouden stieren. Op deze percelen rust een hypotheek.

- Ook Jacob heeft sinds 1997 te I een aantal percelen grond in eigendom, waarop hij eveneens maïs verbouwt. Ook op deze percelen rust een hypotheek.

- Blijkens de akten van levering voor deze percelen hebben appellanten ten opzichte van elkaar een recht van eerste koop voor deze percelen gevestigd en hebben zij verklaard dat het door hen verkregen land , dat zal dienen voor de uitoefening van hun veehouderijbedrijf te F, in het kader van ruilverkaveling als een eenheid zal worden beschouwd.

- Met ingang van november 1997 pachten appellanten elk een stal aan de H te B van hun vader. Aldaar worden de stieren gehouden.

- Appellanten hebben verklaard bij ziekte en vakanties elkaars stieren te verzorgen.

- Appellanten hebben verklaard in hun bedrijf tegen betaling gebruik te maken van de machines van hun vader.

- De vader van appellanten - R - houdt eveneens stieren op het adres te F.

- Beide appellanten hebben in 1998 op grond van de Regeling premie aangevraagd voor het houden van stieren. Verweerder heeft beide aanvragen afgewezen en de daartegen gerichte bezwaren ongegrond verklaard. Naar aanleiding daarvan zijn 2 procedures onder de zaaknummers 99/703 en 99/704 bij het College aanhangig gemaakt. Bij uitspraak van 18 april 2001 heeft het College in beide zaken het beroep ongegrond verklaard. Bij deze uitspraak is het volgende overwogen:

" Het geschil spitst zich toe op de vraag of ieder der appellanten is aan te merken als een zelfstandig producent die op zijn eigen bedrijf, te onderscheiden van het bedrijf dat door appellanten en hun vader in maatschapsverband wordt gevoerd, runderen houdt. Het College overweegt dienaangaande als volgt.

Appellanten waren tot eind 1997 in loondienst bij hun vader, zij vormen thans met hun vader een maatschap, zij maken gebruik van machines van deze maatschap, de door hen verkregen grond te J zal blijkens de akten van levering worden aangewend voor het veehouderijbedrijf te F, hun vader zorgt voor de financiering van deze grond, zij houden de onderhavige stieren in stallen die zij van hun vader hebben gepacht en die tot voor kort door de vader zelf werden gebruikt.

Deze omstandigheden staan in de weg aan de stelling van appellanten dat sprake is van een, van de bedrijfsvoering van bedoelde maatschap te onderscheiden, eigen bedrijfsvoering van ieder der appellanten. Dat appellanten een administratieve scheiding hebben aangebracht en dat in het kader van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen voederareaal is geregistreerd, vormt geen doorslaggevende aanwijzing voor een afzonderlijke bedrijfsvoering.

Waar sprake is van één bedrijfsvoering kan daarvoor slechts één producent verantwoordelijk zijn. In het midden kan blijven of de vader van appellanten, dan wel het samenwerkingsverband van appellanten en hun vader - al dan niet in de vorm van de maatschap - als producent in de zin van de Regeling moet worden aangemerkt.

Hier volstaat de conclusie dat appellanten afzonderlijk niet kunnen worden aangemerkt als zelfstandig producent die op het eigen bedrijf stieren houdt, in de zin van de Regeling."

- Bij een op 9 november 1999 gedagtekende aanvraag heeft appellant C op grond van de Regeling premie aangevraagd voor 54 stieren. Als adres van appellant staat op de aanvraag vermeld G te F. Deze aanvraag is door verweerder afgewezen bij besluit van 4 mei 2000 afgewezen. Appellant heeft tegen deze afwijzing op 18 juni 2000 bezwaar gemaakt.

- Appellant A heeft bij een op 9 november 1999 gedagtekende aanvraag op grond van de Regeling premie aangevraagd voor het aanhouden van 44 stieren. Op de aanvraag staat als adres van appellant vermeld G te F. Bij besluit van 4 mei 2000 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Op 18 juni 2000 heeft appellant tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

- Op 18 januari 2001 heeft verweerder beide appellanten naar aanleiding van hun bezwaren gehoord.

- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.

3. De bestreden besluiten

Het bestreden besluit houdt - samengevat - onder meer het volgende in.

Voor beide appellanten geldt dat hun bedrijf op papier (grotendeels) gescheiden is van dat van hun vader en dat van hun broer. Er is echter - gelet op het feitencomplex - sprake van een zodanige verwevenheid, dat het ervoor moet worden gehouden dat er slechts sprake van een administratieve scheiding. Ten aanzien van de wijzigingen in de structuur na 1992 zijn geen omstandigheden gebleken die er op wijzen dat de wijzigingen in hoofdzaak een ander doel dienen dan de beperkingen van de regelgeving te ontgaan. Het gebruik dat appellanten van de Regeling maken dient als kunstgreep te worden gezien om de beperking van het maximaal premieabel aantal stieren per producent te omzeilen.

Appellanten hebben tijdens de hoorzitting aangegeven dat er ten opzichte van 1998 niets veranderd is hun bedrijfsstructuur. Toen is een verwevenheid tussen de drie bedrijven vastgesteld, die ook door het College in zijn uitspraak van 18 april 2001 werd onderschreven.

Dit leidt tot het oordeel dat appellanten net als in 1998 op grond van artikel 1.3 van de Regeling niet zijn aan te merken als producent als bedoeld in artikel 2.3, lid 1, van de Regelling.

4. Het standpunt van appellanten

Appellanten hebben ter ondersteuning van het beroep - samengevat - onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Appellanten exploiteren, ieder voor zich, wel degelijk zelfstandig een eigen bedrijf voor eigen rekening en risico. Gebruik en beheer van productiemiddelen en bedrijfsgebouwen liggen uitsluitend en alleen bij ieder der appellanten. Appellanten hebben ieder een eigen UBN-nummer, een eigen mestnummer en beschikken over eigen grond in eigendom, die zij met een hypotheek hebben gefinancierd. Verder ontvangen zij zelf rekeningen van derden die werden ingeschakeld bij transport en verzorging van hun stieren.

Beide appellanten huren een stal van hun vader. Daaruit concludeert verweerder ten onrechte dat er sprake zou zijn van verwevenheid. Als de stal verhuurd was aan een buurman zou dit zeker geen verwevenheid hebben opgeleverd.

Ten onrechte stelt verweerder dat de maatschap stierenpremie heeft aangevraagd. Dat is echter door de vader van appellanten gevraagd . Dat gebeurde dus geheel op diens eigen titel.

Het recht op eerste koop van de grond te I dat appellanten over en weer hebben is er uitsluitend om er voor te zorgen dat de grond in de familie blijft als zich onvoorziene omstandigheden voordoen.

Ten onrechte veronderstelt verweerder dat appellanten gezamenlijk een bedrijfsvoering hebben. Slechts in bijzondere omstandigheden verzorgen zij incidenteel elkaars stieren.

Op de grond te I rust een hypotheek. Ten onrechte suggereert verweerder dat de aankoop van de percelen te I gefinancierd werd door de vader van appellanten. Ter zitting is verklaard dat door E aan elk der appellanten slechts het wettelijk toegelaten (jaarlijkse) belastingvrije bedrag is geschonken.

Verder rijst de vraag hoe appellanten als startende ondernemers een bedrijf kunnen beginnen zonder dat verweerder tot het oordeel komt dat er sprake is van verwevenheid. Het lijkt er op dat verweerder zelf een verwevenheid van de drie zelfstandige bedrijven heeft geconstrueerd.

Ter zitting is nog opgemerkt dat de ook in 2000 ingediende aanvragen op grond van de Regeling voor het aanhouden van stieren wel zijn gehonoreerd.

5 De beoordeling van het geschil

Hetgeen appellanten hebben aangevoerd brengt het College niet tot de conclusie dat de bedrijfssituatie tijdens de aanvraag voor het jaar 1999 wezenlijk verschillend was van die in 1998. Integendeel, appellanten hebben niets aangevoerd dat wijst op een wezenlijke wijziging in de bedrijfsstructuur sinds 1998.

Onder verwijzing naar hetgeen onder rubriek 2.2 van deze uitspraak is opgenomen spreekt het College uit dat de navolgende omstandigheden het oordeel rechtvaardigen dat ook in het jaar 1999 sprake was van een zodanige verwevenheid tussen de drie beweerdelijke bedrijven dat sprake was van één bedrijf.

- Appellanten waren nog in 1997 in loondienst bij hun vader, die ook nadat appellanten beweerdelijk zelfstandig de stierenhouderij gingen uitoefenen, stieren bleef aanhouden en premie op grond van de Regeling bleef aanvragen.

- Appellanten maakten, op basis van pacht, gebruik van stallen, die hun vader tot voor kort zelf gebruikte en zij gebruiken - tegen vergoeding - de machines van hun vader, c.q. van de maatschap, die zij samen met onder meer hun vader vormen.

- Appellanten woonden ten tijde van de premieaanvraag bij hun ouders te F en zij oefenen samen met hun ouders in maatschapsverband de melkveehouderij uit. De te Marssum in eigendom verkregen grond zal , blijkens de akte van levering, worden aangewend voor het veehouderijbedrijf te F.

- Appellanten namen voor elkaar de verzorging van stieren waar. Hoewel dit naar hun zeggen slechts incidenteel geschiedt vormt deze vorm van samenwerking, zeker nu die in familieverband en op hetzelfde adres plaatsvond naast of binnen de samenwerking in maatschapsverband, geen nadrukkelijke aanwijzing dat er in 1999 sprake was van afzonderlijke bedrijfsvoering.

Noch het feit dat appellanten een eigen boekhouding voerden, noch dat zij over eigen UBN- nummers beschikten, noch dat op de gronden te I een hypotheek rust, noch dat zij een eigen mestboekhouding voerden, noch dat zij betaalden voor het gebruik van de stallen en de machines, kan afdoen aan het feit dat de hiervoor genoemde omstandigheden doorslaggevende aanwijzingen opleveren voor de conclusie dat er ten tijde van belang sprake was van een zodanig verwevenheid met betrekking tot de bedrijfsvoering van de tussen de drie beweerdelijk afzonderlijke bedrijven dat sprake was van één bedrijfsvoering.

Waar sprake is van één bedrijfsvoering kan slechts één producent verantwoordelijk zijn. In het midden kan blijven of de vader van appellanten, dan wel het samenwerkingsverband van appellanten en hun vader - al dan niet in de vorm van de maatschap - als producent in de zin van de Regeling moet worden aangemerkt.

Hier volstaat de conclusie dat appellanten niet afzonderlijk kunnen worden aangemerkt als zelfstandig producent die op het eigen bedrijf stieren houdt in de zin van de Regeling.

Naar ter zitting is gebleken werd de premieaanvraag van appellanten voor het jaar 2000 toegewezen omdat appellanten inmiddels niet meer thuis, maar zelfstandig wonen, hun vader met de stierenhouderij is gestopt en zij gebruik maken van stalruimte die zij niet langer van hun vader huren. Verweerder is - naar het College voorshands niet onbegrijpelijk voorkomt - op grond van deze fundamenteel gewijzigde omstandigheden tot het oordeel gekomen dat de redenen om tot verwevenheid van de bedrijven te concluderen zich in 2000 niet meer voor doen. Voor zover appellanten hebben bedoeld een beroep te doen op het gelijkheidsbeginsel door te wijzen op de toewijzing van hun premieaanvragen in 2000, gaat dit niet op omdat de omstandigheden in 2000 niet gelijk waren aan die in 1999.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder ook de aanvragen voor het jaar 1999 terecht heeft afgewezen. De beroepen dienen daarom ongegrond te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr D. Roemers in tegenwoordigheid van mr F.W. du Marchie Sarvaas, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2002.

w.g. D. Roemers w.g. F.W. du Marchie Sarvaas