ECLI:NL:CBB:2002:AE6338
public
2015-11-12T09:04:39
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AE6338
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-07-31
AWB 01/16
Eerste aanleg - enkelvoudig
Proceskostenveroordeling
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AE6338
public
2013-04-04T17:58:54
2002-08-08
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AE6338 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 31-07-2002 / AWB 01/16

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(tweede enkelvoudige kamer)

No. AWB 01/16 31 juli 2002

24200 Verklaring van geen bezwaar rechtspersonen

Uitspraak op het verzoek als bedoeld in artikel 8:75a, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht, ingediend door:

A, te X, verzoeker,

gemachtigde: mr M.R. Dill, advocaat te Hendrik-Ido-Ambacht,

tegen

de Minister van Justitie, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigde: mr E.B.M.H. de Brouwer, werkzaam bij verweerder.

1. De feiten

Op 9 januari 2001 heeft het College van verzoeker een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van 8 december 2000 van verweerder. Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 11 augustus 2000, waarbij verweerder afwijzend heeft beslist op het verzoek om een verklaring van geen bezwaar, bedoeld in artikel 2:179, eerste lid, Burgerlijk Wetboek, voor het oprichten van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, ongegrond verklaard.

Bij brief van 8 maart 2002 is partijen meegedeeld dat het beroep zal worden behandeld ter zitting van 23 april 2002.

Bij faxbericht van 19 april 2002 heeft verweerder het College onder meer het volgende meegedeeld:

" Om die reden is verweerder voornemens u ter zitting te verzoeken de beslissing zes weken aan te houden. Verweerder zal dan onder gelijktijdige intrekking van het besluit van 8 december 2000 binnen zes weken een nieuw besluit nemen."

Ter zitting van 23 april 2002 heeft het College, met instemming van de ter zitting verschenen gemachtigde van verzoeker, besloten dat de behandeling van het beroep wordt aangehouden in afwachting van het door verweerder te nemen nieuwe besluit op bezwaar.

Bij besluit van 4 juni 2002 heeft verweerder, onder gelijktijdige intrekking van zijn besluit van 8 december 2000, het bezwaar van verzoeker gegrond verklaard en de gevraagde verklaring van geen bezwaar alsnog afgegeven.

Bij brief van 20 juni 2002 heeft verzoeker, onder gelijktijdige intrekking van het beroep, een verzoek als bedoeld in artikel 8:75a, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingediend tot veroordeling van verweerder in de proceskosten.

Bij brief van 18 juli 2002 heeft verweerder gereageerd op het verzoek om proceskostenveroordeling.

2. De beoordeling van het verzoek

2.1 Ingevolge artikel 8:75a, eerste lid, Awb kan, in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 Awb in de kosten worden veroordeeld.

Vaststaat dat het beroep is ingetrokken omdat verweerder, door het bezwaar van verzoeker alsnog gegrond te verklaren en de gevraagde verklaring van geen bezwaar alsnog af te geven, aan verzoeker is tegemoetgekomen.

Ingevolge onderdeel A1 van de bijlage van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit) kan een kostenveroordeling, voorzover hier van belang, betrekking hebben op de indiening van een beroepschrift door een beroepsmatige rechtsbijstandverlener en op diens verschijnen ter zitting. Het College merkt op dat een kostenveroordeling als hier aan de orde niet mede betrekking kan hebben op vergoeding van het griffierecht. Tot vergoeding daarvan is verweerder, los van het onderhavige verzoek, reeds gehouden op grond van artikel 8:41, vierde lid, eerste volzin, Awb.

2.2 In reactie op het verzoek heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de kosten voor het verschijnen ter zitting van de gemachtigde van verzoeker in het onderhavige geval niet voor vergoeding in aanmerking komen, nu reeds tevoren bekend was dat verweerder ter zitting zou verzoeken om aanhouding van de behandeling van de zaak. Het College volgt verweerder niet in dit standpunt en overweegt daartoe het volgende.

In zijn faxbericht van 19 april 2002 heeft verweerder aangekondigd ter zitting van het College om aanhouding te zullen verzoeken. Deze aankondiging impliceert dat verweerder zich op 23 april 2002 ter zitting van het College zou doen vertegenwoordigen door een gemachtigde, die het verzoek om aanhouding zou indienen. Het College ziet niet in, waarom verzoeker onder deze omstandigheden een verwijt treft dat hij zich ter zitting (eveneens) heeft doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, teneinde te kunnen reageren op het verzoek om aanhouding. Dat verweerder niet heeft verzocht de zitting geen doorgang te laten vinden en de behandeling van de zaak aan te houden, kan naar het oordeel van het College niet aan verzoeker worden tegengeworpen.

In reactie op het verzoek heeft verweerder zich voorts op het standpunt gesteld dat in deze zaak wegingsfactor 0,25 dient te worden toegepast. Het College volgt verweerder hierin evenmin en overweegt daartoe het volgende.

Ingevolge onderdeel C1 van de bijlage van het Besluit wordt bij een zeer licht gewicht van de zaak wegingsfactor 0,25 toegepast. Deze wegingsfactor wordt door het College bijvoorbeeld toegepast in geval van een gegrond beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit, nu een dergelijke zaak een in verhouding zeer geringe werkbelasting voor de rechtsbijstandverlener met zich brengt. In het onderhavige geval is naar het oordeel van het College geen sprake (geweest) van een daarmee vergelijkbare situatie. In het beroepschrift van 8 januari 2001 is de gemachtigde van verzoeker gemotiveerd en inhoudelijk op het besluit van 8 december 2000 van verweerder ingegaan. Nu niet op voorhand duidelijk was dat het College het aanhoudingsverzoek van verweerder zou inwilligen, diende de gemachtigde van verzoeker rekening te houden met een mogelijke inhoudelijke behandeling ter zitting. Nu ook overigens geen grond bestaat voor het oordeel dat het gewicht van deze zaak lichter is dan gemiddeld, zal het College bij het uitspreken van de kostenveroordeling wegingsfactor 1 hanteren.

Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat het verzoek om kostenveroordeling voor toewijzing in aanmerking komt. Met inachtneming van het Besluit worden deze kosten vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).

Wegens de kennelijke gegrondheid van het verzoek is voortzetting van het onderzoek niet nodig. Derhalve wordt met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, aanhef en onder d, Awb, gelezen in samenhang met artikel 8:75a, tweede lid, Awb en artikel 8:73a, derde lid, Awb zonder zitting uitspraak gedaan.

3. De beslissing

Het College:

- wijst het verzoek toe;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten aan de zijde van verzoeker tot een bedrag van € 644,-- (zegge:

zeshonderdvierenveertig euro), onder aanwijzing van de Staat als de rechtspersoon die genoemde kosten dient te

vergoeden.

Aldus gewezen door mr B. Verwayen, in tegenwoordigheid van mr B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2002.

w.g. B. Verwayen w.g. B. van Velzen