ECLI:NL:CBB:2002:AE6508
public
2015-11-11T12:12:08
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AE6508
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-07-11
AWB 00/331 en 00/715
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Bestrijdingsmiddelenwet 1962 3
Bestrijdingsmiddelenwet 1962 3a
Bestrijdingsmiddelenwet 1962 4
Bestrijdingsmiddelenwet 1962 5
Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995 7
Rechtspraak.nl
M en R 2003, 23 met annotatie van E.M. Vogelezang-Stoute
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AE6508
public
2013-04-04T17:59:28
2002-08-14
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AE6508 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 11-07-2002 / AWB 00/331 en 00/715

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Nrs.AWB 00/331 en 00/715 11 juli 2002

32010 Bestrijdingsmiddelenwet

Toelating

Uitspraak in de zaken van:

BASF Agro B.V., gevestigd te Arnhem, appellante,

rechtsopvolger van AHP Pharma B.V., afdeling Cyanamid Agro, hierna eveneens aan te duiden als appellante,

gemachtigde: mr M.W.L. Simons-Vinckx, advocaat te Breda

tegen

College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen, gevestigd te Wageningen,

verweerder,

gemachtigden: mr J.H. Geerdink en mr A.A. Spoel, advocaten te 's-Gravenhage,

waaraan in zaakno. Awb 00/331 voorts als partij aan het geding deelneemt:

Stichting Natuur en Milieu, gevestigd te Utrecht,

gemachtigde: mr drs J. Rutteman, werkzaam bij Zuid-Hollandse Milieufederatie.

1. De procedure

Op 26 april 2000 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 19 april 2000.

Bij dat besluit heeft verweerder het bezwaar van onder meer de Stichting Natuur en Milieu tegen het besluit van verweerder van 19 december 1997 tot toelating van de bestrijdingsmiddelen Acrobat en Acrobat WP gegrond verklaard en heeft verweerder de toelatingen van deze middelen per 1 mei 2000 beëindigd op de grond dat niet is vastgesteld dat de middelen, wanneer zij overeenkomstig het gestelde bij of krachtens de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (hierna: Bmw) worden toegepast, geen schadelijke uitwerking heeft op de gezondheid van de mens, geen voor het milieu onaanvaardbaar effect hebben en geen schadelijke uitwerking hebben op het grondwater. Voorts heeft verweerder voor de toepassingen van de betreffende middelen een opgebruiktermijn vastgesteld van één seizoen, te rekenen vanaf de beëindiging van de toelatingen, derhalve tot 1 januari 2000.

Het beroep is bij het College geregistreerd onder nummer Awb 00/331.

Op 29 augustus 2000 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 21 juli 2000.

Bij dat besluit heeft verweerder ongegrond verklaard het bezwaar van appellante van 16 mei 2000, gericht tegen de weigering van verweerder om te beslissen op de aanvraag om toelating van voormelde bestrijdingsmiddelen.

Het beroep is bij het College geregistreerd onder nummer Awb 00/715.

Verweerder heeft onder overlegging van de op de zaak betrekking hebbende stukken op 20 juli 2000 inzake procedure Awb 00/331 en op 8 mei 2002 inzake procedure Awb 00/715 een verweerschrift met producties ingediend. Ten aanzien van een aantal van laatstgenoemde producties heeft verweerder om geheimhouding ex artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verzocht.

Op 4 maart 2002 heeft appellante met betrekking tot het geding Awb 00/715 een aanvullend beroepschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2002, alwaar appellante en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht.

De Stichting Natuur en Milieu heeft het College bericht niet ter zitting te zullen verschijnen.

2. De grondslag van de geschillen

2.1 In de Bmw is onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 3

1. Een bestrijdingsmiddel wordt slechts toegelaten indien:

a. op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis en aan de hand van onderzoek van de gegevens, bedoeld in artikel 4, tweede lid, met inachtneming van de bij of krachtens artikel 3a vastgestelde regels en beginselen voor de beoordeling, is vastgesteld dat het bestrijdingsmiddel en zijn omzettingsprodukten, wanneer het overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens deze wet wordt gebruikt: (…)

(…)

3. geen schadelijke uitwerking heeft op de gezondheid van de mens, hetzij direct, hetzij indirect;

(…)

9. geen schadelijke uitwerking heeft op het grondwater;

10. geen voor het milieu onaanvaardbaar effect heeft, (…).

Artikel 3a

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regelen worden gesteld met betrekking tot de toelatingscriteria als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, en kunnen beginselen voor de beoordeling worden vastgesteld.

(…)

Artikel 4

(…)

2. Onze betrokken minister stelt regelen omtrent het indienen van een aanvraag, de bij een aanvraag door de aanvrager over te leggen gegevens en zelfstandigheden, de aan de gegevens en zelfstandigheden ten grondslag liggende onderzoeksmethoden en omstandigheden en de wijze van behandeling daarvan.

(…)

Artikel 5

1. De toelating van een bestrijdingsmiddel geldt voor een in het besluit tot toelating te bepalen termijn van ten hoogste tien jaren. De toelating kan één of meerdere malen met ten hoogste tien jaren worden verlengd indien is gebleken dat nog steeds aan de voorwaarden voor toelating is voldaan. Zonodig kan de toelating worden verlengd voor de periode die met de beoordeling van de aanvraag tot verlenging gemoeid is.

(…)"

In de Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995 (Stcrt. 41) (hierna: Rtb 1995), een ministeriële regeling als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Wet, zoals deze laatstelijk is gewijzigd, is het volgende bepaald:

" Art. 7

(…)

5. Het college kan, indien de behandeling van een aanvraag tot verlenging van een toelating niet tijdig kan zijn afgerond de betreffende toelating verlengen voor de duur die benodigd is voor de afronding van deze behandeling.

(…)"

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaken de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij daartoe bestemde formulieren heeft appellante op 9 februari 1996, bij verweerder ingekomen op 16 februari 1996, aanvragen om toelating van de middelen Acrobat en Acrobat Spuitkorrels (hierna respectievelijk genoemd: Acrobat WP en Acrobat) ingediend. Deze middelen worden toegepast ter bestrijding van Phytophthora infestans in de teelt van consumptie-, fabrieks- en pootaardapelen en bevatten de werkzame stoffen dimethomorph en mancozeb.

- Op 17 mei 1996 heeft verweerder appellante bericht dat de aanvragen onvolledig waren en deze niet in behandeling konden worden genomen.

- Op 8 juli 1996 heeft de houder van het dossier met betrekking tot de actieve stof mancozeb, Elf Atochem Agri B.V., aanvullende gegevens verstrekt.

- Op 19 juli 1996 en 19 februari 1997 heeft appellante nadere gegevens verstrekt.

- Bij brieven van 5 juni 1997 heeft verweerder appellante te kennen gegeven dat de aanvragen in behandeling waren genomen.

- Bij brieven van 13 juni 1997 heeft verweerder appellante bericht dat de voor het behandelen van de aanvragen verschuldigde bedragen waren ontvangen.

- Op 3 juli 1997 heeft Elf Atochem Agri S.A., te Plaisir (Frankrijk) nadere gegevens met betrekking tot de actieve stoffen maneb en mancozeb aan verweerder toegestuurd.

- Op 19 augustus 1997 en 11 september 1997 heeft Elf Atochem Agri B.V. nadere gegevens bij verweerder ingediend.

- Bij besluiten van 19 december 1997 heeft verweerder de gevraagde toelatingen verleend met als expiratiedatum 1 januari 1999 (= de expiratiedatum van de werkzame stof mancozeb) en heeft verweerder onder andere als verlengingsvoorwaarde voor de werkzame stof mancozeb gesteld het verschaffen van gegevens met betrekking tot de omzettingssnelheid van de metabolieten EU, EBIS en UNKNOWN 1 in tenminste 3 grondsoorten volgens G.1.1 van het aanvraagformulier.

- Op 27 februari 1998 heeft de Stichting Natuur en Milieu tegen de besluiten van verweerder van 19 december 1997 bezwaar gemaakt.

- Bij besluiten van 4 september 1998 heeft verweerder bedoelde toelatingen ingetrokken. Daarbij heeft verweerder onder andere overwogen dat consequentie van de uitspraak van het College van 29 januari 1998 inzake chloorthalonil is, dat voor een nieuw toe te laten bestrijdingsmiddel met dezelfde werkzame stof en hetzelfde toepassingsgebied als reeds toegelaten middelen, geen toelating kan worden afgegeven onder het stellen van verlengingsvoorwaarden. Met betrekking tot de werkzame stof mancozeb heeft verweerder geconcludeerd dat geen volledige toetsing aan de Bmb heeft kunnen plaatsvinden gelet op het ontbreken van een aantal gegevens en heeft verweerder het voornemen geuit de toelatingen van de betrokken bestrijdingsmiddelen in te trekken. Als voorwaarde voor de beoordeling van de toelaatbaarheid van de middelen heeft verweerder het verschaffen van gegevens met betrekking tot de werkzame stof mancozeb noodzakelijk geacht, onder andere ten aanzien van de omzettingssnelheid van de metabolieten EU, EBIS en UNKNOWN 1 in tenminste 3 grondsoorten volgens G.1.1 van het aanvraagformulier.

- Appellante heeft tegen die besluiten bij brief van 14 oktober 1998 bezwaar gemaakt.

- Bij brieven van 19 november 1998 heeft verweerder appellante met betrekking tot de aanvragen om toelating van de onderhavige middelen opgave gedaan van alsnog en/of aanvullend te leveren gegevens.

- Bij faxbericht gedateerd 4 december 1998 heeft Elf Atochem Agri B.V. een chronologisch overzicht aan verweerder doen toekomen met betrekking tot reeds geleverde en volgens de intrekkingsbesluiten van 4 september 1998 nog te leveren gegevens betreffende mancozeb. Blijkens een handgeschreven aantekening op het afschrift van dit faxbericht zijn op 4 december 1998 aanvullende gegevens aan verweerder overgelegd.

- Bij besluit van 23 december 1998 heeft verweerder het bezwaar van appellante van 14 oktober 1998 gegrond verklaard en heeft verweerder de besluiten van 4 september 1998 ingetrokken.

- Bij afzonderlijk besluit van eveneens 23 december 1998 heeft verweerder het bezwaarschrift van de Stichting Natuur en Milieu van 27 februari 1998 niet ontvankelijk verklaard.

- Bij besluit van 24 december 1998 heeft verweerder de toelatingen van de onderhavige middelen verlengd tot 1 mei 1999. Daarbij heeft verweerder als voorwaarde voor verdere verlenging gesteld dat vóór 1 juli 1999 nadere gegevens met betrekking tot de omzettingssnelheid van de metaboliet EU in tenminste één extra grondsoort volgens G.1.1. van het aanvraagformulier geleverd dienden te worden.

- Op 27 januari 1999 heeft Elf Atochem Agri B.V. een onderzoeksprotocol bij verweerder ingediend met betrekking tot de omzettingssnelheid van de metaboliet EU.

- Bij brief van 3 februari 1999 heeft de Stichting Natuur en Milieu beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 23 december 1998 waarbij verweerder haar niet ontvankelijk heeft verklaard.

- Bij besluiten van 29 april 1999 heeft verweerder de toelatingen van de onderhavige middelen verlengd tot 1 november 2000.

- Bij brief van 9 juni 1999 heeft de Stichting Natuur en Milieu tegen die besluiten bezwaar gemaakt bij het Bureau bezwaarschriften en geschillen van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

- Op 30 juni 1999 is door appellante een concept eindverslag van het onderzoek naar de omzettingssnelheid van de metaboliet EU aan verweerder verstrekt.

- Op 5 november 1999 heeft verweerder van appellante het definitieve rapport van dit onderzoek ontvangen.

- Bij beslissing van 17 november 1999 heeft de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij het bezwaar van de Stichting Natuur en Milieu van 9 juni 1999 gedeeltelijk gegrond verklaard. Daarbij heeft de staatssecretaris ten aanzien van de besluiten van 29 april 1999 bepaald dat de in die besluiten genoemde overgangstermijn van zes maanden komt te vervallen en dat de toelatingen van de onderhavige middelen slechts zullen worden verlengd tot 1 mei 2000.

- Bij uitspraak van 7 december 1999 heeft het College het beroep van de Stichting Natuur en Milieu van 3 februari 1999 gegrond verklaard, de aan dit beroep ten grondslag liggende beslissing op bezwaar van 23 december 1998 vernietigd en heeft het College verweerder opgedragen opnieuw op het bezwaarschrift van de stichting van 27 februari 1998 te beslissen.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit van 19 april 2000 genomen.

- Op 26 april 2000 heeft appellante de president van het College verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt dat verweerder wordt opgedragen de beoordeling van de litigieuze middelen uit te voeren.

- Bij uitspraak van 9 mei 2000 heeft de president van het College het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.

- Op 11 mei 2000 heeft appellante de president van het College wederom verzocht een voorlopige voorziening als hiervoor omschreven te treffen.

- Bij brief van 16 mei 2000 heeft appellante bij verweerder bezwaar gemaakt tegen de weigering van verweerder op de aanvragen om toelating te beslissen.

- Bij uitspraak van 18 mei 2000 heeft de president van het College het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit van 21 juli 2000 genomen.

3. De bestreden besluiten

Het bestreden besluit van 19 april 2000 houdt, samengevat weergegeven, het volgende in.

" (…)

6. Bespreking bezwaren

1.1 Uit het primaire besluit blijkt duidelijk dat de toelating van de onderhavige bestrijdingsmiddelen heeft plaatsgevonden zonder dat een volledige inhoudelijke beoordeling heeft plaatsgevonden. Sinds de uitspraak van het CBb van 29 januari 1998 is duidelijk dat dit in strijd is met de systematiek van de bestrijdingsmiddelenwet. Het CTB is dan ook van mening dat de toelating van de onderhavige bestrijdingsmiddelen beëindigd moet worden. Het onder A weergegeven bezwaar is met andere woorden gegrond; de overige bezwaren behoeven geen verdere bespreking.

(…)

Positie van de toelatinghouder

(…)

1.4 Nu onderwijl gebleken is dat de termijnoverschrijding wel verschoonbaar was, ziet het CTB zich genoodzaakt om toepasing te geven aan het "rechtszekerheidsbeleid" zoals zij dit voerde sinds de "Chloorthalonil-uitspraak". In dit beleid is duidelijk verwoord dat indien een beslissing om toelating nog geen formele rechtskracht had gekregen het "rechtszekerheidsbeleid" niet op het desbetreffende bestrijdingsmiddel van toepassing is.

(…)

1.6 Ook het feit dat de middelen in kwestie tweemaal procedureel verlengd zijn, maakt niet dat het CTB de verwachting heeft gewekt dat voor onderhavige bestrijdingsmiddelen - los van het "rechtszekerheidsbeleid"- een uitzondering op de wettelijke regels zou worden gemaakt. In deze beslissingen is immers voortdurend duidelijk gemaakt dat er geen inhoudelijke toetsing had plaatsgevonden en dat de verlenging enkel plaatsvond op grond van artikel 5 Bmw 1962 jo art. 7 Rtb 1995.

Positie toelatinghouder, aflever- en opgebruiktermijn

(…)

1.8 Het CTB is van mening dat in onderhavige geval het vaststellen van een aflevertermijn net zo min in het systeem van de wet past als het vaststellen van een overgangstermijn. Het vaststellen van een aflevertermijn heeft in potentie dermate grote gevolgen dat, wanneer - zoals in casu - een middel nooit getoetst is aan de artt. 3 en 3a van de wet, het vaststellen van een dergelijke termijn niet aanvaardbaar wordt geacht. (…)

1.9 (…) Nu de beëindiging geen verband houdt met gebleken onaanvaardbare effecten is het CTB bereid om voor de gebruikers van de onderhavige bestrijdingsmiddelen een opgebruiktermijn van een seizoen (tot 1 januari 2001) vast te stellen.

(…)"

Het bestreden besluit van 21 juli 2000 houdt, samengevat weergegeven, onder meer het volgende in.

" (…)

Bespreking van het bezwaarschrift

(…)

3.2 In situaties als deze (waarin het draait om een primair toelatingsbesluit) kan, in de bestrijdingsmiddelenwetgeving, pas sprake zijn van een fictieve weigering indien de uiterste beslistermijn zoals omschreven in de Rtb 1995 is verstreken.

3.3 Naar de mening van het CTB is er in dit geval van een fictieve weigering geen sprake. Uit de achtergronden blijkt duidelijk dat - alhoewel de aanvraag dateert van 9 februari 1996 - de laatste voor de beoordeling van de toelaatbaarheid van de bestrijdingsmiddelen noodzakelijke gegevens pas zijn aangeleverd in 1999.

3.4 Daarbij merkt het CTB op dat - daar waar de President van het CBb er in zijn uitspraken van 9 mei 2000 en 18 mei 2000 nog van uitging dat de laatste gegevens zijn aangeleverd op 30 juni 1999 - is gebleken dat het op de laatstgenoemde datum aangeleverde rapport een concept-versie was. Het definitieve rapport is pas op 9 november 1999 overgelegd. De betaling zoals bedoeld in art. 38 - uiteindelijk beslissend voor het moment waarop de termijn van artikel 14 Rtb 1995 gaat lopen - is voldaan op 7 december 1999.

3.5 Gelet op artikel 14, eerste van de Rtb 1995 betekent dit dat het CTB op grond van de termijnen zoals neergelegd in de Rtb 1995 tot en met 7 november 2000 de tijd heeft om een beslissing omtrent de door AHP Pharma ingediende aanvragen tot toelating te nemen. Van een termijnoverschrijding is derhalve geen sprake.

(…)"

In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder hieraan nog het volgende toegevoegd.

Appellante weet sedert de toelatingsbesluiten van 19 december 1997 dat zij aanvullende gegevens diende te leveren. Eerst op 9 november 1999 heeft verweerder de laatste definitieve gegevens ontvangen. Bij uitspraak van 7 december 1999 heeft het College verweerder opgedragen alsnog op het bezwaarschrift van de Stichting Natuur en Milieu van 27 februari 1998 te beslissen. Op dat moment was de beoordeling van de aanvragen van appellante nog niet afgerond, maar omdat vast stond dat de primaire toelatingsbesluiten van 19 december 1997 niet op een volledige toets aan de artikelen 3 en 3a van de Bmw berustten, stond voor verweerder geen andere weg open dan de toelatingen te beëindigen omdat niet is vastgesteld dat de middelen aan de eisen van de Bmw voldoen.

Verweerder is de toelatinghouder tegemoet gekomen door voor de beëindigingsdatum aan te sluiten bij de datum waarop de procedurele verlenging zou eindigen.

Het opnieuw verlenen van een procedurele verlenging zou in strijd zijn met artikel 5, eerste lid, van de Bmw omdat niet is getoetst aan de voorwaarden van de artikelen 3 en 3a van de Bmw. Dat de besluiten van 24 december 1998 formele rechtskracht zouden hebben verkregen doet daaraan niet af. Een procedurele verlenging vereist een rechtsgeldige toelating. Tengevolge van de intrekking van de toelating is het fundament aan de besluiten van 24 december 1998 komen te ontvallen.

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroepen, samengevat weergegeven, het volgende aangevoerd.

Verweerder beschikte over alle onderzoeksgegevens om een beslissing op de aanvraag van appellante om toelating van de middelen te kunnen nemen. Met betrekking tot de actieve stof dimethomorph was het dossier compleet op het moment van het indienen van de aanvragen om toelating. De aanvullende vragen die verweerder heeft gesteld, hadden slechts betrekking op de actieve stof mancozeb. Deze gegevens waren vóór het nemen van het bestreden besluit in verweerders bezit. Appellante verwijst in dit verband naar de brieven van Elf Atochem van 19 augustus 1997 en 11 september 1997, naar het faxbericht van 12 oktober 1995 van lidstaat-rapporteur Italië, waaruit blijkt het dossier met betrekking tot de actieve stof mancozeb in EU-verband compleet is verklaard, alsmede naar de op 4 december 1998 door Elf Atochem Agri B.V. verstrekte aanvullende informatie en de op 30 juni 1999 door appellante verstrekte concept-rapportage van een onderzoek met betrekking tot de uitspoeling van de metaboliet EU. Dat vervolgens niet is vastgesteld dat de middelen, wanneer zij overeenkomstig het gestelde bij de Bmw worden toegepast, geen schadelijke uitwerking hebben op de gezondheid van de mens, geen voor het milieu onaanvaardbaar effect hebben en geen schadelijke uitwerking hebben op het grondwater, is geheel te wijten aan de besluitvorming van verweerder, met name aan diens nalatigheid de gegevens tijdig te evalueren.

Onder deze omstandigheden lag het op de weg van verweerder gebruik te maken van zijn bevoegdheid de toelatingen procedureel te verlengen voor de periode die nog nodig is voor de beoordeling van de middelen. Appellante meent dat geen steun in de wet kan worden gevonden voor verweerders standpunt dat een dergelijke verlenging niet mogelijk is wanneer een toelating berust op een procedurele verlenging en acht dat standpunt tevens in strijd met bestendige jurisprudentie.

Dat het besluit tot eerste toelating inmiddels is vervallen, acht appellante in zoverre irrelevant, dat de vernietiging van dat besluit wordt "overruled" door het besluit van 24 december 1998, waarmee verweerder de toelatingen heeft verlengd tot 1 mei 1999, dat formele rechtskracht heeft verkregen nu tegen dat besluit gerichte bezwaren zijn uitgebleven.

Ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar kon verweerder er weliswaar niet aan voorbijgaan dat moet worden voldaan aan het bepaalde bij of krachtens de Bmw, doch gezien het feit dat eerder reeds een toelating was verleend en verlengd onder het stellen van aanvullende vragen en mede gezien de omstandigheid dat de lidstaat-rapporteur in 1995 het dossier compleet heeft verklaard, terwijl ook de door verweerder aan appellante gestelde vragen binnen de daarvoor toegekende termijnen zijn beantwoord, had verweerder, indien hij meent dat meerdere gegevens benodigd zijn, appellante in de gelegenheid dienen te stellen die gegevens te leveren.

Dat in 1999 opnieuw discussie is ontstaan over bepaalde gegevens en de toelatinghouder, onverplicht, op 30 juni 1999 aanvullende gegevens heeft verstrekt, betekent niet dat die datum bepalend is voor de vraag tot welk moment de termijn van 48 weken, genoemd in artikel 14 van de Rtb 1995, zich uitstrekt. Van een situatie als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Rtb is geen sprake nu door de toelatinghouder niet is verzocht om de procedure genoemd in het eerste en tweede lid te herhalen.

De weigering van verweerder een overgangstermijn vast te stellen acht appellante in strijd met het door verweerder dienaangaande gevoerde beleid, waarbij verweerder in vrijwel alle gevallen een termijn van zes maanden in acht placht te nemen. Door het bestreden besluit zo kort voor de expiratiedatum van het middel te nemen is verweerder volledig aan de belangen van Cyanamid Agro voorbijgegaan. Verweerder had in ieder geval een ruime uitverkooptermijn aan het besluit tot beëindiging van de toelatingen behoren te verbinden, temeer nu ook bij de tussenhandel een aanzienlijke hoeveelheid van het product voorhanden is.

Ter zitting heeft appellante haar beroepen toegespitst op de vraag welke consequenties zijn verbonden aan de omstandigheid dat het besluit van 24 december 1998 formele rechtskracht heeft verkregen, alsmede op de vraag op welk moment de beslistermijn voor verweerder was verstreken. Appellante heeft daarbij het standpunt ingenomen dat het besluit van 24 december 1998 op één lijn dient te worden gesteld met het verlenen van een eerste toelating en dat de beslissing op bezwaar had moeten worden genomen met inachtneming van alle gegevens die bij verweerder beschikbaar waren, en van de termijnen die gelden op grond van de Awb. Omdat op de bezwaarschriftprocedure de regels van de Awb van toepassing zijn, acht appellante de artikelen 7 tot en met 14 van de Rtb 1995 uitgewerkt. Appellante is van mening dat verweerder de beslistermijnen van de Awb ruimschoots heeft overschreden.

5. De beoordeling van het geschil Awb 00/331

In dit geding is met name de vraag aan de orde welke betekenis eerdergenoemde besluiten van 24 december 1998, waarbij de toelating van de onderhavige middelen procedureel is verlengd tot 1 mei 1999, hebben voor de beoordeling van de onderhavige zaken.

Het College overweegt in dit verband in de eerste plaats dat, zoals blijkt uit voormelde uitspraak van 29 januari 1998 inzake chloorthalonil, een eerste toelating niet kan plaatsvinden onder het stellen van zogeheten verlengingsvoorwaarden. In verband met de rechtszekerheid van de houders van dergelijke toelatingen, heeft verweerder besloten toelatingen die ten tijde van genoemde uitspraak reeds formele rechtskracht hadden, in stand te laten. In het bestreden besluit heeft verweerder dit beleid aangeduid als het rechtszekerheidsbeleid. Tussen partijen is niet in geschil dat de besluiten van 19 december 1997, waarbij verweerder de toelatingen van de betreffende middelen onder verlengingsvoorwaarden had verleend, geen formele rechtskracht hebben verkregen. Daaruit volgt dat appellante wat de onderhavige toelatingen betreft, tegenover verweerder geen aanspraak kan maken op toepassing van genoemd rechtszekerheidsbeleid.

Krachtens de uitspraak van het College van 7 december 1999 diende verweerder in het kader van een volledige heroverweging opnieuw te beslissen op de bezwaren tegen bovenvermelde toelatingsbesluiten van 19 december 1997. Terecht heeft verweerder bij het naar aanleiding daarvan gegeven besluit van 19 april 2000 evenbedoelde bezwaren gegrond verklaard en geconcludeerd dat geen andere weg openstond dan de toelatingen te herroepen. Vast staat immers dat de primaire toelatingsbesluiten van 19 december 1997 niet op een volledige toets aan de artikelen 3 en 3a van de Bmw berusten, terwijl, zoals hiervoor is gezegd het rechtszekerheidsbeleid geen toepassing kon vinden.

Het College volgt appellante niet in haar betoog dat verweerder gehouden was de toelatingen van de onderhavige middelen (nader) procedureel te verlengen.

Hierbij moet allereerst in aanmerking worden genomen dat uit de bewoordingen van artikel 5, eerste lid, tweede volzin, van de Bmw, gelezen in samenhang met artikel 7, vijfde lid, van de Rtb 1995, blijkt dat van een procedurele verlenging slechts sprake kan zijn ten aanzien van een toegelaten bestrijdingsmiddel. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake.

Het College overweegt in dit verband dat het betoog van appellante dat ertoe strekt dat de procedurele-verlengingbesluiten van 24 december 1998 hadden kunnen en moeten dienen als grondslag voor nadere verlenging(en), faalt. Nu verweerder de bij voormelde - primaire - besluiten van 19 december 1997 verleende toelatingen terecht heeft herroepen, behoren deze toelatingen geacht te worden niet te zijn verleend en kunnen voormelde verlengingsbesluiten geen functie vervullen als door appellante beoogd. In dit verband is tevens van belang dat van een voorafgaande volledige beoordeling van de bestrijdingsmiddelen en een daarop berustende toelating, die een onmisbare voorwaarde vormt voor een verlenging van de toelating voor de periode die met de beoordeling van de aanvraag tot verlenging is gemoeid, geen sprake is geweest.

Evenmin volgt het College appellante in haar standpunt dat verweerder haar in de gelegenheid had behoren te stellen voor de beoordeling van de middelen ontbrekende gegevens alsnog te leveren, omdat aan nalatigheid van verweerder zou zijn te wijten dat die beoordeling niet heeft plaatsgevonden.

Het College heeft geconstateerd dat in de bijlagen II behorende bij de toelatingsbesluiten van 19 december 1997 verweerder te kennen heeft gegeven dat verscheidene gegevens ontbraken die nodig waren om het risico voor de volksgezondheid en het risico voor de toepasser te kunnen vaststellen, alsmede dat een aantal gegevens ontbrak ten aanzien van het aspect milieu, waaronder gegevens met betrekking tot de omzettingssnelheid van de metabolieten EU, EBIS en UNKNOWN l in tenminste 3 grondsoorten volgens G .1.1. van het aanvraagformulier. Als voorwaarde voor verlenging na 1 januari 1999 heeft verweerder gesteld dat in ieder geval laatstgenoemde gegevens vóór de expiratiedatum van de toelating dienden te worden verstrekt. Dat verweerder bij zijn besluiten tot procedurele verlenging van de toelatingen van 24 december 1998 opnieuw om voormelde gegevens heeft gevraagd, doet er niet aan af dat deze gegevens in het kader van de aanvraag om een eerste toelating reeds waren gevraagd. De omstandigheid dat appellante de gevraagde gegevens in de bezwaarprocedure heeft gecompleteerd, maakt dit niet anders.

Uit de verlengingsbesluiten van 24 december 1998 blijkt dat appellante vóór 1 juli 1999 de verlangde gegevens inzake de omzettingssnelheid van de metaboliet EU diende te leveren. Vast staat dat appellante eerst op 5 november 1999 het betreffende onderzoeksrapport in definitieve vorm heeft geleverd. Het standpunt van appellante dat reeds op 4 december 1998 alle gegevens met betrekking tot mancozeb waren overgelegd is derhalve niet juist, terwijl ook niet kan worden staande gehouden dat appellante binnen de haar gestelde termijnen alle voor de beoordeling van de middelen verlangde gegevens heeft verstrekt. Van het onverplicht verstrekken van aanvullende gegevens op 30 juni 1999 is derhalve geen sprake, zodat ook hetgeen appellante daaromtrent heeft aangevoerd faalt.

Mitsdien had verweerder in het ontbreken van bedoelde gegevens geen aanleiding behoren te vinden de toelatingen procedureel te verlengen teneinde appellante in de gelegenheid te stellen die gegevens alsnog te verstrekken.

Gelet op het vorenstaande ziet het College in de omstandigheden van dit geval geen grond voor het oordeel dat verweerder een aflevertermijn dan wel tenminste een ruimere opgebruiktermijn had behoren toe te kennen. Van intrekking van een reguliere toelating waarvan de geldigheidsduur nog niet is verstreken, is geen sprake, terwijl appellante steeds ervan op de hoogte is geweest dat gegevens ten behoeve van de beoordeling van de middelen ontbraken. Voorts was tengevolge van het door de Stichting Natuur en Milieu ingestelde beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van haar bezwaar van 27 februari 1998, geen sprake was van onherroepelijke toelatingsbesluiten van 19 december 1997, zodat appellante met herroeping van die besluiten rekening diende te houden.

Het vorenoverwogene leidt het College tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.

6. De beoordeling van het geschil Awb 00/715

Het beroep in deze zaak steunt eveneens op het uitgangspunt van appellante, dat de procedurele verlengingsbesluiten van 24 december 1998 formele rechtskracht hebben verkregen. Gelet op hetgeen hiervoor dienaangaande is overwogen, kan ook dit beroep niet slagen.

Het College acht ten aanzien van beide beroepen geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. De beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, mr B. Verwayen en mr M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr M.J. van den Broek-Prins, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2002.

w.g. H.C. Cusell w.g. M.J. van den Broek-Prins