-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No.AWB 01/702 7 augustus 2002
11245 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Besluit biotechnologie bij dieren
Uitspraak in de zaak van:
Vereniging AVS Proefdiervrij, statutair gevestigd te Den Haag, appellante,
gemachtigde: mr V. Wösten, juridisch adviseur te Amsterdam,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,
gemachtigde: mr M. Nagel, werkzaam op verweerders ministerie.
1. De procedure
Op 27 augustus 2001 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van 19 juli 2001 van verweerder. Bij dit besluit, met kenmerk VVM/BD 01.6 (E01), heeft verweerder de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen te Amsterdam (hierna: KNAW) een vergunning als bedoeld in artikel 66, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd), verleend voor het verrichten van biotechnologische handelingen.
Op 25 oktober 2001 heeft het College van verweerder een verweerschrift ontvangen.
Bij brief van 29 oktober 2001 heeft het College de KNAW in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Op deze brief is geen reactie ontvangen.
Op 10 april 2002 heeft het College van appellante een schriftelijke reactie op het verweerschrift ontvangen.
Nadat partijen hiervoor toestemming hadden gegeven - appellante bij faxbericht van 12 maart 2002 en verweerder bij brieven van 4 maart 2002 en 14 mei 2002 -, heeft het College met toepassing van artikel 8:57 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en dat het onderzoek wordt gesloten.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Artikel 66 Gwd luidt als volgt:
" 1. Het is zonder vergunning verboden:
a. het genetisch materiaal van dieren te wijzigen op een wijze die voorbij gaat aan de natuurlijke barrières van geslachtelijke voortplanting en van recombinatie;
b. biotechnologische technieken bij een dier of een embryo toe te passen;
(…)
2. Op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in het eerste lid beslist Onze Minister, gehoord de Commissie biotechnologie bij dieren, bedoeld in artikel 69.
3. Een vergunning als bedoeld in het eerste lid wordt slechts verleend indien naar het oordeel van Onze Minister:
a. de handelingen geen onaanvaardbare gevolgen hebben voor de gezondheid of het welzijn van dieren en
b. tegen de handelingen geen ethische bezwaren bestaan.
4. In de vergunning wordt bepaald voor welke handelingen zij is bedoeld.
5. Aan een vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Een vergunning kan onder beperkingen worden verleend."
Artikel 6, eerste lid, Besluit Biotechnologie bij dieren (Staatsblad 1997, 5) luidt als volgt:
" De commissie brengt binnen een door Onze Minister te bepalen termijn advies uit omtrent een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 66 van de wet en de eventuele aan de vergunning te verbinden voorschriften en beperkingen, dan wel omtrent een voornemen tot wijziging of intrekking van een zodanige vergunning, met het oog op de opstelling van een ontwerp van een besluit als bedoeld in artikel 3:19 onderscheidenlijk 3:30 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede met het oog op het nemen van een besluit als bedoeld in artikel 3:28 van die wet."
2.2 Op grond van de stukken zijn in deze zaak de volgende feiten voor het College komen vast te staan.
- Bij brief van 10 januari 2001 heeft de KNAW een aanvraag ingediend om een vergunning voor het verrichten van biotechnologische handelingen, gericht op het genereren van genetisch gemodificeerde muizen. Het aanvraagformulier vermeldt onder meer:
" Korte beschrijving:
Onderzoek binnen het Interuniversitair Oogheelkundig Instituut (IOI) is gericht op het verkrijgen van inzicht in de moleculaire, cellulaire, en elektrofysiologische processen die een rol spelen in de ontwikkeling, ziekte, plasticiteit, en veroudering van het oog. Een onderdeel van dit onderzoek richt zich op de isolatie en het karakteriseren van genproducten die bijdragen aan de unieke eigenschappen van het humane hoornvlies. Deze eigenschappen bestaan onder meer uit: (1) optische eigenschappen, (2) resistentie tegen neoplastische verschijnselen en (3) het behoud van avasculariteit. (…)
Doelstelling:
Door de genprodukten te isoleren en nader te karakteriseren die betrokken zijn bij bovengenoemde cornea specifieke eigenschappen kunnen therapeutische strategieën ontwikkeld worden die van deze eigenschappen gebruik maken. Zo is te verwachten dat genprodukten die de specifieke depositie van extra cellulaire matrix componenten in de cornea reguleren ook gebruikt kunnen worden bij de wondheling na cornea transplantatie of het afremmen van de afbraak van kraakbeen componenten zoals die plaatsvindt bij verschillende bindweefsel ziekten. Het isoleren van genprodukten die een duidelijke rol hebben bij een efficiënt DNA repair mechanisme of de ingroei van bloedvaten in een weefsel remmen kunnen een bijdrage leveren op oncologisch gebied. Het doel van het onderzoek is dan ook om vast te stellen wat de precieze betrokkenheid en functie van bepaalde genproducten is bij het tot standkomen van deze unieke eigenschappen van het humane hoornvlies. Alleen een in vivo analyse kan het effect van genproducten op de boven geschetste complexe biologische processen van een doorslaggevend antwoord voorzien."
- Bij brief van 29 januari 2001 heeft de Cbd verzocht om nadere informatie met betrekking tot deze aanvraag. Bij brief van 6 februari 2001 heeft de KNAW hierop gereageerd.
- Bij brief van 2 april 2001 heeft de Cbd verweerder van advies gediend. De Cbd heeft geadviseerd de gevraagde vergunning te verlenen onder nader genoemde voorschriften en beperkingen.
- Op 9 mei 2001 heeft verweerder een ontwerpbesluit als bedoeld in artikel 3:19 Awb genomen, strekkende tot verlening van de aangevraagde vergunning. Het ontwerpbesluit is op 17 mei 2001 gepubliceerd in de Staatscourant (nummer 95, pagina 17) en in twee landelijke dagbladen, waarbij mededeling is gedaan van de mogelijkheid tot het inbrengen van gemotiveerde bedenkingen tegen het ontwerpbesluit.
- Van de door verweerder geboden mogelijkheid tot het houden van een gedachtewisseling als bedoeld in artikel 3:25 Awb is geen gebruik gemaakt. Evenmin heeft appellante schriftelijke bedenkingen ingebracht als bedoeld in artikel 3:24 Awb.
- Bij brief van 2 juli 2001 heeft de Commissie een reactie gegeven op de door derden tegen het ontwerpbesluit ingebrachte bedenkingen.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
In het bestreden besluit wordt onder meer het volgende overwogen:
" 1. Een vergunning als bedoeld in artikel 66, eerste lid, onderdelen a en b, van
de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren wordt verleend aan de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen te Amsterdam.
2. De vergunning wordt verleend voor de werkzaamheden omschreven in
beperking 2 en zoals beschreven in de aanvraag van 10 januari 2001 met de aanvulling van 6 februari 2001 met inachtneming van de in deze vergunning opgenomen voorschriften en beperkingen.
3. Geen vergunning wordt verleend voor het verrichten van de biotechnologische handelingen als omschreven in beperking 2, vijf jaar na dagtekening van dit besluit.
(…)
Beperking 2
1. De onderhavige vergunning heeft uitsluitend betrekking op het navolgende,
zoals beschreven in de aanvraag van 10 januari 2001 met de aanvulling van 6 februari 2001 van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen te Amsterdam:
a) het vervaardigen van genetisch gemodificeerde muizen door het inbrengen van DNA in bevruchte muizen-oöcyten door middel van micro-injectie;
b) het vervaardigen van genetisch gemodificeerde muizen door middel van micro-injectie van genetisch gemodificeerde embryonale stamcellen in blastocysten;
c) daarbij wordt gebruik gemaakt van genconstructen die zijn samengesteld uit delen van genen afkomstig uit de volgende categorieën:
(…)
2) waarbij in het kader van deze vergunning bij de biotechnologische handelingen op jaarbasis maximaal 450 muizen gebruikt mogen worden voor het maken van drie lijnen."
4. Het standpunt van appellante
In het beroepschrift, zoals aangevuld bij brieven van 18 september 2001 en 9 april 2002, is onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Ten onrechte is geen afschrift overgelegd van het oordeel van adviserende of toestemminggevende instanties.
Nu voor de ethische toetsing de herkomst van de genen een bepalende factor moet worden geacht, blijft ten onrechte in de aanvraag de (humane) herkomst van de genen onvermeld. Blijkens het bestreden besluit worden handelingen vergund waarvoor geen vergunning is gevraagd, waarmee de grondslag van de aanvraag wordt verlaten.
Ten onrechte wordt in de aanvraag geen onderzoeksperiode genoemd, waardoor het kader en de gevolgen van het onderzoek onvoldoende bepaalbaar zijn. Door vergunning te verlenen voor een willekeurige periode van vijf jaar, wordt de grondslag van de aanvraag verlaten. De keuze van een periode van vijf jaar wordt niet of nauwelijks gemotiveerd. Niet duidelijk is welke onderzoeksresultaten binnen deze termijn kunnen worden verwacht.
De juridische positie van de proefdieren is onvoldoende duidelijk. De belangen van de proefdieren zijn onvoldoende meegewogen. Niet duidelijk is hoe verweerder tot het oordeel komt dat sprake is van een beduidende aantasting van de integriteit, welke aantasting ten onrechte wordt gereduceerd tot een welzijnsvraagstuk. Het besluit is ook in dit opzicht onvoldoende zorgvuldig voorbereid en berust niet op een deugdelijke motivering.
De voorschriften 1 tot en met 4 bieden onvoldoende rechtszekerheid.
5. Het standpunt van verweerder
Verweerder is van oordeel dat de vergunning op goede gronden is verleend en dat het tegen het besluit tot vergunningverlening ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard.
6. De beoordeling van het beroep
6.1 Het College stelt allereerst vast dat appellante tegen het ontwerpbesluit geen bedenkingen heeft ingebracht.
Voorts overweegt het College dat in hetgeen appellante - eerst in beroep - naar voren heeft gebracht geen steun kan worden gevonden voor de opvatting dat verweerder bij de voorbereiding dan wel het nemen van het bestreden heeft gehandeld in strijd met enig dwingend wettelijk voorschrift waarvan schending tot vernietiging van het bestreden besluit zou moeten leiden.
Voor een verdergaande rechterlijke toetsing van het bestreden besluit bestaat naar het oordeel van het College geen grond, nu van appellante had mogen worden verwacht dat zij, door bedenkingen in te brengen tegen het ontwerpbesluit, haar standpunt kenbaar had gemaakt in een fase van de procedure waarin verweerder daarmee rekening had kunnen houden.
6.2 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.
7. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr drs B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2002.
w.g. H.C. Cusell w.g. B. van Velzen