ECLI:NL:CBB:2002:AE6564
public
2015-11-16T13:46:39
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AE6564
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-08-13
AWB 01/533
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Wet op de Registeraccountants Titel II
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AE6564
public
2013-04-04T17:59:38
2002-08-16
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AE6564 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 13-08-2002 / AWB 01/533

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 01/533 13 augustus 2002

20020 Wet op de Registeraccountants

Raad van tucht Den Haag

Uitspraak in de zaak van:

A, te X, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Den Haag (hierna: raad van tucht), gewezen op 8 juni 2001.

1. De procedure

Bij brief van 7 september 1999 heeft appellant bij de raad van tucht een klacht ingediend tegen B (hierna: betrokkene), woonachtig te Y.

Bij beslissing van 8 juni 2001, verzonden op 11 juni 2001, heeft de raad van tucht klager niet-ontvankelijk verklaard in twee onderdelen van zijn klacht en deze klacht voor het overige ongegrond verklaard.

Bij schrijven van 26 juni 2001, na doorzending door de waarnemend griffier van de Hoge Raad op 9 juli 2001 ingekomen ter griffie van het College, heeft klager beroep ingesteld tegen de beslissing van 8 juni 2001 van de raad van tucht.

Bij ongedateerd schrijven, ingekomen ter griffie van het College op 10 augustus 2001, heeft appellant het beroep aangevuld.

Bij brief van 29 augustus 2001 heeft de secretaris van de raad van tucht de op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.

Op 2 juli 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, alwaar appellant zijn standpunt nader heeft toegelicht. Betrokkene is niet ter zitting verschenen.

2. De vaststaande feiten

Het College gaat uit van de feiten zoals vastgesteld in rubriek 1 van de bestreden beslissing van de raad van tucht, voorzover tegen deze vaststelling geen grieven zijn aangevoerd.

3. De bestreden tuchtbeslissing

Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht klager niet-ontvankelijk verklaard in twee onderdelen van zijn klacht en deze klacht voor het overige ongegrond verklaard.

4. De beoordeling van de middelen van beroep

4.1 Allereerst heeft appellant gesteld dat de raad van tucht blijk heeft gegeven van partijdig-heid ten nadele van zijn persoon, hetgeen in de weg heeft gestaan aan een objectieve behandeling van de klacht. In dit verband heeft appellant gewezen op een brief van 5 juli 2000 van het presidium van de raad van tucht, gericht aan het bestuur van het Koninklijk Nederlands Instituut van Registeraccountants (hierna: NIvRA). In deze brief is onder meer gesteld dat appellant de schijn heeft gewekt een persoonlijke vete met betrokkene te willen uitvechten, doch dat de raad van tucht er geen behoefte aan heeft zich daarvoor te lenen. In genoemde brief is voorts vermeld dat de plaatsvervangend voorzitter van de raad van tucht appellant ter gelegenheid van een zitting van 1 mei 2000 - de zitting in de onderhavige zaak heeft plaatsgevonden op 18 december 2000 - te kennen heeft gegeven dat de raad het bestuur van het NIvRA op de hoogte zou stellen van de hoeveelheid klachten, ingediend door appellant.

Het College stelt vast dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen de hem bij brief van 20 oktober 2000 gedane mededeling inzake de bij de behandeling van zijn klacht betrokken leden van de raad van tucht en dat appellant evenmin gebruik heeft gemaakt van in artikel 41, eerste lid, Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) genoemde mogelijkheid tot wraking van een of meer van evenbedoelde leden, terwijl hem de brief

van 5 juli 2000 aan het NIvRA toen reeds bekend was. Van appellant mocht naar het oordeel van het College worden verwacht dat hij de door hem gestelde partijdigheid van de raad van tucht tijdens de procedure voor deze raad aan de orde had gesteld.

Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 15 januari 2002 (AWB 00/730; te raadplegen op http://www.rechtspraak.nl onder LJN AD8673), is de tuchtklacht van appellant tegen betrokkene, wat er zij van de bezwaren van appellant tegen voormeld handelen van (het presidium van) de raad van tucht, ingevolge het door hem ingestelde beroep in de onderhavige procedure bij het College andermaal aan een volledige beoordeling op grond van de terzake geldende toetsingsnormen onderworpen. Aldus is appellant, als klager inzake de door hem gewraakte handelingen van betrokkene, verzekerd van een onpartijdige rechterlijke beoordeling van deze klacht. In verband hiermede kan, naar het oordeel van het College, het onderhavige middel van beroep niet leiden tot een vernietiging van de bestreden tuchtbeslissing.

Het middel van beroep is derhalve ongegrond.

4.2 Het oordeel van de raad van tucht dat de klachtonderdelen b en d betrekking hebben op een feitencomplex waarover eerder is geklaagd, zodat klager wegens misbruik van procesrecht niet in deze klachtonderdelen kan worden ontvangen, is volgens appellant onvoldoende gemotiveerd, feitelijk onjuist en onbegrijpelijk.

Het College stelt vast dat uit de bestreden tuchtbeslissing niet blijkt wanneer door appellant eerder is geklaagd over het feitencomplex waarop de onderdelen b en d van de onderhavige klacht betrekking hebben. Gelet hierop kan de juistheid van deze vaststelling van de raad van tucht niet worden gecontroleerd en kan ook niet worden nagegaan of, zo deze vaststelling juist is, daaruit volgt dat appellant terecht is tegengeworpen dat hij de klachtonderdelen b en d niet eerder heeft aangedragen.

Dit middel van beroep treft derhalve doel. Nu het beroep in zoverre gegrond is, dient de bestreden tuchtbeslissing te worden vernietigd.

Het College merkt naar aanleiding van het onderhavige middel van beroep nog op dat de Wet RA, meer in het bijzonder artikel 52, eerste lid, van deze wet, niet voorziet in het niet-ontvankelijk verklaren van een (klager in zijn) klacht, maar slechts in gegrond- dan wel ongegrondverklaring van een klacht. Het College verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 10 juli 2001 (AWB 00/358; te raadplegen op http://www.rechtspraak.nl onder LJN AB3079) en 25 oktober 2001 (AWB 00/61 en 00/72; te raadplegen op http://www.rechtspraak.nl onder LJN AD4959).

Het College acht termen aanwezig de zaak zelf af te doen.

4.3 In de visie van appellant heeft de raad van tucht klachtonderdeel a ten onrechte ongegrond verklaard en kan betrokkene wel degelijk worden verweten dat zijn adres in het verleden onjuist stond vermeld in de naamlijst en het accountantsregister van het NIvRA.

Het College stelt vast dat appellant de overweging van de raad van tucht, inhoudende dat betrokkene destijds bereikbaar was op het adres dat in het accountantsregister stond vermeld, niet heeft weersproken. Hiervan uitgaande ziet het College geen grond voor het oordeel dat betrokkene (opzettelijk) een onjuiste adresopgave heeft gedaan, zoals door appellant is gesteld.

Het College stelt voorts vast dat appellant geen grieven heeft aangedragen tegen de ongegrondverklaring van de overige bestanddelen van klachtonderdeel a (het gebruik van een auto met Belgisch kenteken en belastingontduiking).

Het middel van beroep is ongegrond.

4.4 Volgens appellant heeft de raad van tucht ten onrechte - ten overvloede - geoordeeld dat klachtonderdeel b ongegrond is en heeft betrokkene wel degelijk niet verrichte werkzaamheden in rekening gebracht en deze declaraties vervolgens aan klager gecedeerd.

Het College constateert in verband met deze grief dat appellant ermee heeft volstaan te refereren aan enkele nota's en de mededeling dat de betreffende werkzaamheden niet zijn verricht. Betrokkene heeft bestreden dat hij niet verrichte werkzaamheden heeft verricht en erop gewezen dat de urenregistratie wordt bijgehouden met behulp van een soft ware- pakket dat ook voor het factureren wordt gebruikt. Gezien de uiterst summiere adstructie door appellant kon de raad van tucht zonder nader onderzoek, gelet op het verweer van betrokkene, voormeld klachtonderdeel ongegrond verklaren. Hetgeen appellant in het beroepschrift zonder nadere onderbouwing uit eigen wetenschap verklaart, ontbeert eveneens overtuigingskracht.

Appellant heeft met het oog op de mondelinge behandeling door het College twee schriftelijke verklaringen overgelegd, die kennelijk dienen ter adstructie van zijn bezwaren tegen betrokkene. Het College hecht aan de inhoud van deze stukken geen betekenis, daar zij geen reactie vormen op hetgeen zijdens betrokkene in de procedure voor het College naar voren is gebracht, terwijl appellant voorts niet heeft gemotiveerd waarom deze stukken eerst in dit stadium van de procedure en niet reeds in de procedure bij de raad van tucht zijn ingebracht.

Het onderhavige middel van beroep treft derhalve geen doel.

4.5 Het College stelt vast dat in het beroepschrift geen inhoudelijke argumenten zijn aangedragen tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel c. Voorzover appellant heeft beoogd te verwijzen naar hetgeen hij terzake heeft gesteld in de procedure voor de raad van tucht, komt het College niet tot een ander oordeel dan de raad van tucht in de bestreden beslissing. Ook dit middel van beroep is tevergeefs voorgedragen.

4.6 Hetzelfde geldt voor de grief dat de raad van tucht ten onrechte - ten overvloede - heeft geoordeeld dat klachtonderdeel d ongegrond is.

4.7 Tenslotte heeft appellant aangevoerd dat de raad van tucht klachtonderdeel e ten onrechte ongegrond heeft verklaard, nu appellant de gegrondheid van dit klachtonderdeel heeft aangetoond door het overleggen van een naamkaartje dat betrokkene aan hem ter beschikking heeft gesteld.

Het College stelt vast dat het betreffende kaartje een visitekaartje van appellant zelf betreft met daarop de aanduiding "vennoot". Nu deze aanduiding volgens appellant onjuist is, moet worden aangenomen dat appellant bij betrokkene bezwaar heeft gemaakt tegen het gebruik van dit visitekaartje en dit kaartje zelf niet, althans niet zonder rectificatie, aan derden heeft verstrekt. Het enkele bestaan van dit visitekaartje impliceert dan ook niet dat betrokkene aan derden een onjuiste voorstelling van de positie van appellant binnen het kantoor van betrokkene heeft gegeven. Het College stelt vast dat appellant geen concreet geval heeft genoemd (en aannemelijk gemaakt) waarin zulks zou zijn gebeurd.

Ook dit middel van beroep kan derhalve niet slagen.

4.8 Uit het vorenstaande volgt dat de klacht in alle onderdelen ongegrond dient te worden verklaard. Dienovereenkomstig zal worden beslist.

Onderstaande beslissing berust op titel II van de Wet RA.

5. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden tuchtbeslissing;

- verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, mr J.A. Hagen en mr M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2002.

w.g. H.C. Cusell w.g. B. van Velzen