-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 01/309 9 augustus 2002
10700 Regeling superheffing 1993
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap D, te Z, appellante,
tegen
Productschap Zuivel, te Zoetermeer, verweerder,
gemachtigde: mr F.G.P. Diermanse, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 18 april 2001 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 22 maart 2001.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de aan haar wegens overschrijding van haar consumentenquotum met betrekking tot de heffingsperiode 1997/1998 opgelegde superheffing.
Verweerder heeft op 3 augustus 2001 een verweerschrift ingediend.
Op 28 juni 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Bij die gelegenheid hebben partijen - appellante bij monde van haar vennoot A en verweerder bij monde van zijn gemachtigde - hun standpunten nader toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Ingevolge artikel 2, derde en eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 3950/92 van de Raad, zoals deze bepaling ten tijde van belang gold, is de producent terzake van de rechtstreekse verkoop van melk en andere zuivelproducten, die zijn consumentenquotum overschrijdt een heffing verschuldigd. Op grond van artikel 4, tweede lid, van deze verordening kan op verzoek van de producent onder nadere voorwaarden uitwisseling plaatsvinden tussen diens fabrieksquotum en consumentenquotum.
Verordening (EEG) nr. 536/93 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen luidde ten tijde en voorzover hier van belang als volgt:
"Artikel 4
1. Wat de rechtstreekse verkopen betreft, recapituleert de producent aan het einde van elk van de in artikel 1 van Verordening (EEG) nr. 3950/92 bedoelde tijdvakken in een verklaring, per produkt, de hoeveelheid van de rechtstreeks aan de consument (…) verkochte melk en/of andere zuivelprodukten.
(…)
2. De producent zendt jaarlijks vóór 15 mei zijn verklaring toe aan de bevoegde autoriteit van de Lid-Staat."
De Regeling superheffing 1993 (Stcrt. 1993, 60) bepaalt, voorzover hier van belang:
" Artikel 2
1. (…)
2. Het bedrag van de heffing wordt met inachtneming van de EG-verordeningen vastgesteld. De hoeveelheid geleverde melk, of het equivalent daarvan, wordt bepaald met inachtneming van het bepaalde in de EG-verordeningen.
(…)
Artikel 4
1. De producent is ter zake van rechtstreekse verkoop voor consumptie van een hoeveelheid melk, of het equivalent daarvan, die zijn referentiehoeveelheid overschrijdt, een heffing verschuldigd.
2. Het bepaalde in artikel 2, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft bij op 16 september 1997 door verweerder ontvangen formulier verzocht haar consumentenquotum met ingang van de superheffingperiode 1997/1998 te verhogen met 30.000 kg, onder gelijktijdige verlaging van haar fabrieksquotum met een gelijke hoeveelheid. Na inwilliging van dit uitwisselingsverzoek bedroeg het consumentenquotum van appellante 31.000 kg melkequivalent.
- Op 4 september 1997 en 1 oktober 1997 heeft de Algemene Inspectiedienst (AID) een bedrijfscontrole bij appellante verricht, van welke controle een rapport is opgemaakt dat verweerder op 24 november 1997 heeft ontvangen. Blijkens dit rapport wordt, voorzover hier van belang, de melk van het consumentenquotum van appellante aangewend om daarvan ijs te maken.
- Bij op 21 april 1998 door verweerder ontvangen formulier heeft appellante opgave gedaan van door haar in de heffingsperiode 1997/98 rechtstreeks voor consumptie gerealiseerde leveringen van 2000 kg room met een vetgehalte van 50 % en 30.800 kg consumptiemelk met een vetgehalte van 4,1 %.
- Naar aanleiding van voormelde opgave heeft verweerder appellante op 15 mei 1998 bericht dat de door haar in de heffingsperiode 1997/1998 rechtstreeks voor consumptie geleverde hoeveelheid 55.344 kg melk bedraagt en dat op basis hiervan de eventueel verschuldigde superheffing zal worden berekend. Hierbij heeft verweerder vermeld dat appellante tegen dit bericht binnen zes weken na dagtekening daarvan bezwaar kan maken.
- Bij besluit van 27 juli 1998 heeft verweerder appellante meegedeeld dat zij, gelet op het geregistreerde consumentenquotum van 31.000 kg en rekening houdend met de voor de heffingsperiode 1997/1998 geldende verevening van maximaal 4,5 %, een bedrag van fl. 18.258,22 aan superheffing verschuldigd is. Naar aanleiding hiervan heeft appellante op 4 september 1998 telefonisch contact opgenomen met verweerder.
- Verweerder heeft vervolgens op 22 september 1999 en 6 oktober 2000 wederom controlerapporten van de AID ontvangen. Blijkens eerstgenoemd rapport heeft de AID vastgesteld dat de hoeveelheid melk die appellante in de heffingsperiode 1997/1998 voor rechtstreekse consumptie heeft geleverd 30.000 kg in plaats van de in haar opgave vermelde hoeveelheid van 30.800 kg bedraagt.
- Op 21 december 2000 heeft verweerder appellante meegedeeld dat hij op grond van voormelde AID-rapporten de in de heffingsperiode 1997/1998 rechtstreeks voor consumptie geleverde hoeveelheid, uitgedrukt in kg melk, ambtshalve nader heeft vastgesteld op 54.590 kg en dat appellante een bedrag aan superheffing verschuldigd is van fl. 17.658,34.
- Appellante heeft hiertegen bij brief van 29 december 2000 bezwaar gemaakt.
- Op 15 maart 2001 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Het bestreden besluit houdt - zakelijk samengevat - het volgende in.
Appellante betwist de juistheid van de voor het heffingsjaar 1997/1998 vastgestelde, rechtstreeks voor consumptie geleverde hoeveelheid, die lager is dan de door appellante opgegeven hoeveelheid, niet.
Op grond van artikel 4 van de Regeling superheffing is appellante voor de hoeveelheid, waarmee zij haar consumentenquotum overschrijdt, superheffing verschuldigd.
Het consumentenquotum is vastgesteld met inachtneming van het uitwisselingsverzoek en de superheffing is voorts berekend met inachtneming van het voor de periode 1997/1998 geldende vereveningpercentage.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samenvattend weergegeven - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Door het mooie weer in 1998 heeft appellante meer melk en room voor de bereiding van ijs aangewend dan zij ten tijde van haar uitwisselingsverzoek kon voorzien. Appellante heeft de opgave van de door haar in de heffingsperiode 1997/1998 gerealiseerde leveringen eerlijk ingevuld.
In dezelfde periode heeft appellante haar fabrieksquotum echter onderschreden. Onder deze omstandigheden is het niet redelijk dat appellante superheffing moet betalen, temeer nu zij ten tijde van belang in de veronderstelling verkeerde dat zij slechts bij overschrijding van het consumenten- en fabrieksquotum tezamen superheffing verschuldigd was.
5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt vast dat aan appellante reeds op 15 mei 1998 is bericht dat de in de heffingsperiode 1997/1998 rechtstreeks voor consumptie gerealiseerde hoeveelheid, uitgedrukt in kg melk, overeenkomstig haar opgave is geregistreerd en dat op basis daarvan de eventueel door haar verschuldigde superheffing zal worden berekend. Die verschuldigde superheffing is vervolgens bij besluit van 27 juli 1998 aan appellante meegedeeld. Appellante heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt.
Het besluit van 21 december 2000 behelst ten opzichte van het besluit van 27 juli 1998 een wijziging ten gunste van appellante, nu daarbij naar aanleiding van de constatering van de AID dat appellante in de onderhavige heffingsperiode 800 kg minder melk heeft geleverd het bedrag aan superheffing is verlaagd.
Onder deze omstandigheden kon het door appellante gemaakte bezwaar slechts slagen indien na het besluit van 27 juli 1998 nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zouden zijn gebleken, die verweerder zouden hebben moeten nopen tot een verder gaande correctie ten gunste van appellante.
Zodanige feiten of omstandigheden zijn door appellante niet naar voren gebracht.
Het College overweegt voorts dat de aanvankelijk voor de heffingsperiode 1997/1998 met betrekking tot de rechtstreeks voor consumptie geleverde hoeveelheid berekende superheffing geheel in overeenstemming was met de opgave van appellante, terwijl het verweerder - naar appellante, zoals zij ter zitting verklaarde, inmiddels bekend is - niet vrijstond een overschrijding van het consumentenquotum met een onderschrijding van het fabrieksquotum te compenseren.
Het beroep is derhalve ongegrond.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr C.M. Wolters, mr M.A. van der Ham en mr B. van Wagtendonk, in tegenwoordigheid van mr R.H.L. Dallinga, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2002.
w.g. C.M. Wolters w.g. R.H.L. Dallinga