ECLI:NL:CBB:2002:AE6746
public
2018-08-25T08:26:13
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AE6746
AN7157
AO3122
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-08-14
AWB 00/53 t/m 00/58
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
Proceskostenveroordeling
NL
Bestuursrecht
Algemene wet bestuursrecht 10:4
Algemene wet inzake rijksbelastingen 22a
Rechtspraak.nl
AB 2002, 432 met annotatie van J.H. van der Veen
JB 2002/313
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AE6746
public
2013-04-04T18:00:15
2002-08-21
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AE6746 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 14-08-2002 / AWB 00/53 t/m 00/58

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Nrs. AWB 00/53 t/m 00/58 14 augustus 2002

23510 Algemene wet inzake rijksbelastingen

Anti-dumpingheffing

Uitspraak in de zaken van:

Hudig & Veder B.V., te Rhoon, appellante,

gemachtigden: R.J.N. van der Laan en mr R.H. Pals, te Rotterdam

tegen

de Minister van Economische Zaken, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigden: mr L.A.G. Meijer en mr W.J. Wiersema, werkzaam op verweerders ministerie.

1. De procedure

Op 21 januari 2000 heeft het College van appellante een zestal beroepschriften ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen zes besluiten van de Belastingdienst/Douane district Rotterdam, alle daterend van 28 december 1999.

Bij deze besluiten is beslist op de bezwaren die appellante heeft gemaakt tegen een zestal aan haar gerichte uitnodigingen tot betaling van een anti-dumpingheffing ter zake van de invoer van sintermagnesiet respectievelijk magnesiumoxide op grond van Verordening (EEG) nr. 3386/93, respectievelijk Verordening (EEG) nr. 1473/93.

Het College heeft verweerder, als het te dezen bevoegde bestuursorgaan, in deze zaken om verweer gevraagd. Hij heeft op 2 november 2000 in alle zaken een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft op 31 mei 2001 van repliek gediend

Verweerder heeft op 6 augustus 2001 een dupliek ingediend.

Op 3 juli 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen hun standpunten nader hebben doen toelichten.

2. De grondslag van het geschil

2.1 In artikel 221, eerste en derde lid, van het Communautair Douanewetboek (CDW), Verordening (EEG) nr. 2913/92, is het volgende bepaald:

" 1. Het bedrag van de rechten dient onmiddellijk na de boeking op een daartoe geëigende wijze aan de schuldenaar te worden medegedeeld.

(…)

3. De mededeling aan de schuldenaar mag niet meer geschieden na het verstrijken van een termijn van drie jaren te rekenen vanaf de datum waarop de douaneschuld is ontstaan. Wanneer de douaneautoriteiten evenwel ingevolge een strafrechtelijk vervolgbare handeling niet in staat waren het juiste bedrag van de verschuldigde rechten vast te stellen, mag de vorenbedoelde mededeling, voor zover de geldende bepalingen daarin voorzien, nog na het verstrijken van de genoemde termijn van drie jaar worden gedaan."

Op 1 juni 1996 is de Invoeringswet Douanewet (Stb. 1995, 554) in werking getreden. Sedertdien luidt artikel 22a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr) als volgt:

" 1. De mededeling, bedoeld in artikel 221, eerste lid, van het Communautair douanewetboek, van het bedrag aan rechten bij invoer dat voortvloeit uit een douaneschuld geschiedt door het vaststellen van een uitnodiging tot betaling door de inspecteur voor ieder van de rechten afzonderlijk.

2. In afwijking in zoverre van het eerste lid geschiedt het vaststellen van een uitnodiging tot betaling ter zake van anti-dumpingheffingen of compenserende heffingen door of namens Onze Minister van Economische Zaken, of, voor zover het landbouwgoederen betreft, Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

(…)"

Bij besluit van 4 maart 1996 (Stb. 1996, 167), is in verband met de inwerkingtreding van de Douanewet per 1 juni 1996 het Besluit antidumpingheffingen 1982 ingetrokken. De daarop gebaseerde Uitvoeringsregeling anti-dumpingheffingen 1982 is derhalve met ingang van dezelfde datum vervallen. Artikel 10 van genoemde regeling luidde als volgt:

" De heffing wordt opgelegd door de rijksbelastingdienst"

Op 1 januari 1998 is in werking getreden hoofdstuk 10 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

Artikel 10:4, eerste lid, van de Awb luidt als volgt:

" Indien de gemandateerde niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van de mandaatgever, behoeft de mandaatverlening de instemming van de gemandateerde en in het voorkomende geval van degene onder wiens verantwoordelijkheid hij werkt."

In verband met de inwerkingtreding van hoofdstuk 10 van de Awb zijn per diezelfde datum de woorden "of namens" in het hierbovenaangehaalde tweede lid van artikel 22a Awr geschrapt.

Bij besluit van 13 januari 2000 (Stcrt. 2000, 11) heeft de Minister van Economische Zaken, handelende in overeenstemming met de Staatssecretaris van Financiën, aan inspecteurs in de zin van artikel 2, derde lid, onderdeel b, van de Awr mandaat verleend tot het vaststellen van uitnodigingen tot betaling ter zake van anti-dumpingheffingen of compenserende heffingen en tot het beslissen op tegen zulke uitnodigingen gerichte bezwaarschriften.

Ingevolge artikel 7 van dit besluit werkt het terug tot en met 1 januari 1998.

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij besluit van 28 augustus 1996 heeft de inspecteur van de Belastingdienst/Douane district Rotterdam (hierna: de inspecteur) appellante een uitnodiging tot betaling van een anti-dumpingheffing van f 110.260,50 doen toekomen terzake van de invoer in 1995 van een aantal partijen magnesiumoxide uit China voor Van Mannekus & Co. B.V. te Schiedam (hierna: Van Mannekus).

- Op 5 september 1996 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

- Bij besluit van 28 december 1999, T2/.2-1279/1996, heeft de inspecteur het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de uitnodiging tot betaling verminderd tot een bedrag van f 98.941,50.

- Bij besluit van 24 september 1996 heeft de inspecteur appellante een uitnodiging tot betaling van een anti-dumpingheffing van fl. 1.724.037,20 doen toekomen terzake van de invoer in 1993 van een zestal partijen magnesiumoxide uit China voor

Van Mannekus.

- Bij brief van 27 september 1996 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

- Bij besluit van 28 december 1999, T2.2.1372/1996, heeft de inspecteur het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de uitnodiging tot betaling verminderd tot een bedrag van fl. 1.070.513,50.

- Bij besluit van 16 december 1996 heeft de inspecteur appellante een uitnodiging tot betaling van een anti-dumpingheffing van fl. 3.682.076,40 doen toekomen terzake van de invoer in 1994 van een aantal partijen magnesiumoxide en sintermagnesiet uit China voor Van Mannekus .

- Op 19 december 1996 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

- Bij besluit van 28 december 1999, T2.2.1717/1996 heeft de inspecteur het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de uitnodiging tot betaling verminderd tot een bedrag van fl. 2.985.802,20.

- Bij besluit van 26 maart 1997 heeft de inspecteur appellante een uitnodiging tot betaling van een anti-dumpingheffing van fl. 1.533.456,00 doen toekomen terzake van de invoer in 1994 van een aantal partijen magnesiumoxide en sintermagnesiet uit China voor Van Mannekus.

- Op 7 april 1997 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

- Bij besluit van 28 december 1999, T2.2-531/1997 heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.

- Bij besluit van 23 januari 1998 heeft de inspecteur appellante een uitnodiging tot betaling van een anti-dumpingheffing van fl. 29.217,20 doen toekomen terzake van de invoer van een partij sintermagnesiet uit China voor Van Mannekus.

- Op 3 februari 1998 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

- Bij besluit van 28 december 1999, T2.2-0220/98 heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.

- Bij besluit van 23 januari 1998 heeft de inspecteur Hudig Forwarding & Warehousing B.V. een uitnodiging tot betaling van een anti-dumpingheffing van fl. 29.501,50 doen toekomen terzake van de invoer van een partij sintermagnesiet uit China voor Van Mannekus.

- Op 3 februari 1998 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

- Bij besluit van 28 december 1999, T2.2-0241/98, gericht aan appellante, heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.

- Appellante heeft een op 18 september 2000 gedateerde machtiging van Hudig Forwarding & Warehousing B.V. overgelegd om namens haar in deze procedure op te treden.

3. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep onder meer tegen de bestreden besluiten aangevoerd, dat zij onbevoegd genomen zijn.

Appellante heeft er in dit verband op gewezen, dat noch uit de uitnodigingen tot betaling noch uit enige andere correspondentie blijkt dat de Belastingdienst/Douanedistrict Rotterdam optrad voor het Ministerie van Economische Zaken. Nu artikel 22a van de Awr al sinds 1 juni 1996 gold en het Besluit anti-dumpingheffingen niet meer van kracht was, miste ook de daarop gebaseerde Uitvoeringsregeling anti-dumpingheffingen toepassing. Derhalve was de belastingdienst niet bevoegd uitnodigingen tot betaling uit te vaardigen. Het besluit mandaat en machtiging Belastingdienst/Douane en compenserende heffingen EZ kon niet met terugwerkende kracht worden genomen en trad derhalve eerst op

13 januari 2000 in werking.

Appellante heeft voorts aangevoerd dat ook de besluiten op bezwaar genomen zijn door de Belastingdienst/Douanedistrict Rotterdam. Ook uit deze besluiten blijkt niet, dat zij namens de Minister genomen zijn.

Gelet op het hiernavolgende laat het College een verdere weergave van het standpunt van appellante achterwege.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft in reactie op appellantes hierboven aangehaalde stellingen in het verweerschrift aangegeven van oordeel te zijn, dat in deze procedure slechts de vraag of de bestreden besluiten bevoegd genomen zijn in geding kan zijn. De primaire besluiten zijn in deze procedure geen onderwerp van geschil.

Verweerder is van oordeel, dat het bepaalde in het Besluit mandaat en machtiging Belastingdienst/Douane inzake anti-dumpingheffingen en compenserende heffingen EZ van 13 januari 2000 (hierna: het mandaatbesluit), dat op 15 januari 2000 in werking is getreden en dat op grond van artikel 7 van dat besluit terugwerkt tot 1 januari 1998, ertoe leidt dat de besluiten als bevoegd genomen kunnen worden aangemerkt.

Hij wijst er daarbij op, dat het mandaatbesluit de inspecteur ook machtigt tot het beslissen op bezwaarschriften gericht tegen uitnodigingen tot betaling van anti-dumpingheffingen.

Met betrekking tot het feit, dat uit de bestreden besluiten op geen enkele wijze blijkt dat zij namens de Minister genomen zijn, meent verweerder dat de schending van dit vormvoorschrift er niet toe kan leiden dat de bestreden besluiten niet in stand zouden kunnen blijven. Appellante is immers op geen enkele wijze benadeeld door het weglaten van de mededeling dat het besluit namens de Minister van Economische Zaken is genomen; zij heeft dat in elk geval niet aangevoerd.

5. De beoordeling van het geschil

Het College stelt vast, dat nu ook het bestreden besluit met het kenmerk T.2.2-0241/98 aan appellante gericht is, appellante daartegen beroep kon instellen. Aan de vraag of het betrokken bestreden besluit wel aan appellante in plaats van aan Hudig Forwarding & Warehousing B.V. gericht had moeten zijn, komt het College niet toe in verband met het volgende.

Appellante heeft terecht aangevoerd, dat de bestreden besluiten onbevoegd genomen zijn, aangezien zij zijn genomen door de inspecteur van de Belastingdienst/Douanedistrict Rotterdam, en niet door verweerder.

Ten tijde van het nemen van de besluiten was de inspecteur immers niet bevoegd om namens verweerder uitnodigingen tot betaling vast te stellen of om op daartegen gerichte bezwaarschriften te beslissen.

De aan het mandaatbesluit van 13 januari 2000 verleende terugwerkende kracht kan er niet toe leiden, dat de destijds onbevoegd genomen besluiten achteraf als bevoegd genomen kunnen gelden.

Het College ziet onder ogen, dat consequentie van het oordeel dat de inspecteur niet kan worden geacht namens verweerder te hebben besloten moet zijn, dat verweerder ten onrechte als verwerend bestuursorgaan is aangemerkt. In zijn plaats had de inspecteur als verweerder moeten optreden. De behandeling van het onderzoek ter zitting is evenwel gesloten en het College is van oordeel, dat op basis van de voorliggende stukken en het verhandelde ter zitting verdere voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat het beroep, gelet op het voorgaande, gegrond verklaard dient te worden. De bestreden besluiten moeten worden vernietigd. Derhalve ziet het College af van heropening van de behandeling en doet het op basis van de behandeling, zoals deze heeft plaatsgevonden, uitspraak.

Het College kan ook geen grond vinden om de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand te laten.

In dit verband is ten eerste van belang, dat uit het mandaatbesluit van 13 januari 2000 niet kan worden opgemaakt, dat verweerder, na een concrete beoordeling van de bestreden besluiten deze voor zijn rekening heeft willen nemen

Voorts is van belang, dat uit de bestreden besluiten niet valt op te maken, dat de inspecteur deze niet op basis van een

- vermeende - eigen bevoegdheid, maar namens verweerder heeft willen nemen.

Tenslotte is van belang, dat de primaire besluiten eveneens onbevoegd genomen zijn en dat ook daarbij niet is aangegeven dat de inspecteur deze namens verweerder heeft willen nemen.

Het College moet het er dan ook voor houden, dat nooit op rechtsgeldige wijze aan appellanten is medegedeeld, dat een douaneschuld ontstaan is.

Gelet op het bepaalde in artikel 221, derde lid, van het CDW kan verweerder dus niet alsnog een uitnodiging tot betaling terzake van de in de jaren 1994 tot en met 1997 plaatsgehad hebbende importen vaststellen.

Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb. Gelet op het feit, dat het gaat om zes samenhangende zaken, waarvoor een beroepschrift, een repliek en een zitting 2,5 punt met een wegingsfactor van 1,5 opleveren bij een waarde per punt van € 322,--, stelt het College de hoogte daarvan vast op € 1207,50.

Daarnaast dient verweerder appellante het door haar betaalde griffierecht tot een bedrag van zes maal fl. 450,--, zijnde € 1225,20 te vergoeden.

Het College merkt daarbij nog op dat uit de beslissing om de behandeling niet te heropenen, voortvloeit, dat verweerder in plaats van de inspecteur veroordeeld wordt de proceskostenvergoeding en het griffierecht aan appellante te betalen. Waar in beide gevallen de Staat der Nederlanden als rechtspersoon wordt aangewezen die tot betaling verplicht is en een andere benadering nadere procedurele stappen en dus een mogelijke verhoging van de proceskostenvergoeding met zich zou brengen, acht het College zulks verantwoord.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de bestreden besluiten;

- veroordeelt verweerder in de kosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 1207,50 (zegge: twaalfhonderdenzeven

euro en vijftig cent) en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon, die dit bedrag aan appellante moet

vergoeden;

- bepaalt dat de Staat der Nederlanden appellante het door haar betaalde griffierecht van € 1225,20 (zegge: twaalfhonderd en

vijfentwintig euro en twintig cent) vergoedt.

Aldus gewezen door mr C.M. Wolters, mr M.A. van der Ham en mr W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr R.H.L. Dallinga, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2002.

w.g. C.M. Wolters w.g. R.H.L. Dallinga