-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 97/269 14 juni 2002
5190 Regeling vergoeding kalvereigenaren BSE 1996
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellante,
tegen
het Voedselvoorzieningsin- en verkoopbureau, te Roermond, verweerder,
gemachtigde: mr J.C.M. Oudshoorn, werkzaam bij het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
1. De grondslag van het geschil
Voor het ontstaan en het verloop van de procedure verwijst het College naar de in de zaak gewezen en aan deze uitspraak gehechte uitspraak van 27 oktober 1999, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast geldt.
Bij voormelde uitspraak heeft het College het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het EG-Hof) verzocht bij wege van prejudiciële beslissing antwoord gegeven op bij die uitspraak gestelde vragen en iedere verdere beslissing in de onderhavige zaak aangehouden.
Op 8 januari 2002 heeft het EG-Hof in deze zaak met het nummer C-428/99 arrest gewezen.
Het College heeft partijen bij brieven van 18 januari 2002 een afschrift van het arrest van het EG-Hof gezonden, met het verzoek eventuele opmerkingen bij het arrest aan het College te doen toekomen.
Verweerder heeft bij brief van 11 februari 2002 op het arrest gereageerd.
Appellante heeft bij brief van 4 maart 2002 een reactie op het arrest gegeven.
Het beroep is vervolgens behandeld ter zitting van 26 april 2002, waarbij partijen - appellante bij monde van haar huidige directeur C en verweerder bij monde van zijn gemachtigde - hun standpunten nader hebben toegelicht.
2. De prejudiciële vragen en de beantwoording daarvan
Bij de uitspraak van 27 oktober 1999 heeft het College de volgende vragen ter beantwoording aan het EG-Hof voorgelegd:
1. Had de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij de bevoegdheid om voouitlopend op de communautaire regeling terzake, een nationale regeling te treffen die het mogelijk maakte vergoeding te betalen van de door een belanghebbende als gevolg van het doden van Britse kalveren geleden schade, zoals is geschied bij de besluiten van voornoemde minister van 3 april 1996 ?
2. Indien vraag 1 ontkennend moet worden beantwoord, staat dan het communautaire recht in de weg aan honorering van het door een beschikking op grond van voormelde nationale regeling gewekte vertrouwen dat een bepaalde vergoeding zal worden uitbetaald - een vertrouwen dat indien uitsluitend nationaal recht van toepassing zou zijn, als gerechtvaardigd moet worden aangemerkt.
3. Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord, staat dan het communautaire recht en inzonderheid Vo. 717/96 eraan in de weg dat de vergoeding aan appellante wordt vastgesteld overeenkomstig voormelde nationale regeling.
In het arrest van 8 januari 2002 heeft het EG-Hof, uitspraak doende op de door het College gestelde vragen voor recht verklaard:
"1) De communautaire bepalingen die van toepassing zijn op het gemeenschappelijk landbouwbeleid in de sector rundvlees, moeten aldus worden uitgelegd dat de lidstaten naar aanleiding van informatie over een mogelijk verband tussen boviene spongiforme encefalopathie en de bij de mens voorkomende ziekte van Creutzfeldt-Jacob en over de boviene spongiforme encefalopathie-crisis in het Verenigd Koninkrijk, overeenkomstig artikel 8, lid 1, sub a, van richtlijn 90/425/EEG van de Raad van 26 juni 1990 inzake veterinaire en zoötechnische controles in het intracommunautair handelsverkeer in bepaalde levende dieren en producten in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt, zoals gewijzigd bij richtlijn 92/118/EEG van de Raad van 17 december 1992 tot vaststelling van de veterinairrechtelijke en de gezondheidsvoorschriften voor het handelsverkeer en de invoer in de Gemeenschap van producten waarvoor ten aanzien van deze voorschriften geen specifieke communautaire regelgeving geldt als bedoeld in bijlage A, hoofdstuk I, van richtlijn 89/662/EEG, en wat ziekteverwekkers betreft, van richtlijn 90/425, gerechtigd waren:
- het doden van op hun grondgebied aanwezige kalveren uit het Verenigd Koninkrijk te gelasten, en
- aangezien zij gegronde redenen konden hebben om aan te nemen dat de veehouders, bij gebreke van een billijke vergoeding, de herkomst van de dieren in hun bezit zouden verheimelijken om doding van deze dieren en het daaruit voortvloeiende financiële verlies te voorkomen, een vergoedingsmaatregel vast te stellen ter aanvulling van de maatregel waarbij het doden van de dieren werd gelast.
2) Ook al was een lidstaat bevoegd om ter uitvoering van artikel 8, lid 1, sub a, van richtlijn 90/425, zoals gewijzigd bij richtlijn 92/118, vergoedingsmaatregelen vast te stellen, het gemeenschapsrecht, inzonderheid verordening (EG) nr. 717/96 van de Commissie van 19 april 1996 houdende vaststelling van buitengewone maatregelen ter ondersteuning van de rundvleesmarkt in België, Frankrijk en Nederland, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 841/96 van de Commissie van 7 mei 1996, stond eraan in de weg dat vanaf de datum waarop deze verordening van toepassing werd, het bedrag van de aan de veehouders te betalen vergoeding op basis van de nationale bepalingen werd vastgesteld."
In de punten 51 tot en met 56 van het arrest heeft het Hof met betrekking tot de derde vraag van het College het volgende overwogen:
51 Met de derde vraag, die is gesteld voor het geval uit het antwoord op de eerste vraag mocht blijken dat de lidstaat bevoegd was tot vaststelling van vergoedingsmaatregelen, wenst het College van Beroep voor het bedrijfsleven in wezen te vernemen of het gemeenschapsrecht, inzonderheid verordening nr. 717/96, zoals gewijzigd, eraan in de weg staat dat het bedrag van de aan de veehouders te betalen vergoeding op basis van nationale bepalingen wordt vastgesteld.
52 Dienaangaande zij opgemerkt dat verordening nr. 717/96, zoals gewijzigd, die is vastgesteld op basis van artikel 23 van verordening nr. 805/68, de bijdrage van de Gemeenschap aan de financiering van de destructie van onder bepaalde voorwaarden aangekochte en vernietigde kalveren uit het Verenigd Koninkrijk vastlegt.
53 Volgens artikel 1 van verordening nr. 717/96, zoals gewijzigd, worden de bevoegde autoriteiten van bepaalde lidstaten, waaronder het Koninkrijk der Nederlanden, "gemachtigd" tot het aankopen van kalveren uit het Verenigd Koninkrijk die hun overeenkomstig deze verordening voor de slacht worden aangeboden.
54 A contrario volgt uit de bewoordingen van deze bepaling, dat die autoriteiten vanaf de datum waarop verordening nr. 717/96 van toepassing werd, geen kalveren meer mochten aankopen op basis van de nationale vergoedingsmaatregelen.
55 Vanaf het tijdstip waarop de Gemeenschap buitengewone maatregelen ter ondersteuning van de rundvleesmarkten heeft getroffen overeenkomstig artikel 23 van verordening nr. 805/68, dreigden namelijk de aanvankelijk door de lidstaat op basis van artikel 8, lid 1, sub a, van richtlijn 90/425 vastgestelde vergoedingsmaatregen in conflict te raken met de communautaire regelgeving en zou handhaving ervan de goede werking van de gemeenschappelijke ordening van de rundvleesmarkten hebben kunnen aantasten.
56 In casu hebben de Nederlandse autoriteiten het bedrag van de aan A verschuldigde vergoeding op 19 april 1996 getaxeerd. Deze taxatie vond plaats vóór 20 april 1996, de datum waarop verordening nr. 717/96 in werking trad, welke datum in artikel 7 van deze verordening was bepaald op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen. Deze verordening is echter zowel in haar aanvankelijke als in haar gewijzigde versie met terugwerkende kracht vanaf 11 april 1996 van toepassing geworden, zodat zij ook van toepassing is op de vaststelling van de aan A te betalen vergoeding.
3. Het nadere standpunt van partijen
3.1 Verweerder heeft opgemerkt dat het arrest van het Hof de juistheid van het bestreden besluit bevestigd.
3.2 Appellante heeft aangevoerd dat zelfs als de vergoedingsregeling van Verordening (EG) nr. 717/96 zwaarder zou wegen dan de eerder afgekondigde nationale vergoedingsregeling, dit haars inziens niet kan afdoen aan het feit dat, zoals blijkt uit de door de toenmalige directeur van appellante en de kringdirecteur van de Rijksdienst voor Keuring van Vee en Vlees ondertekende verklaring van 19 april 1996, met haar is overeengekomen dat zij overeenkomstig de op die datum verrichte taxatie van 554 kalveren zou worden uitbetaald.
Zowel het - nationale en Europeesrechtelijke - rechtszekerheidsbeginsel, als het vertrouwensbeginsel verzetten zich ertegen dat de overheid, anders dan de burger, de overeenkomsten die zij sluit, onderscheidenlijk de toezeggingen die zij doet, niet zou behoeven na te komen.
Naar de opvatting van appellante dient verweerder derhalve alsnog het verschil tussen de bij de taxatie toegezegde vergoeding en de betaalde vergoeding, verhoogd met rente, aan haar te voldoen.
4. De beoordeling van het geschil
Gelet op hetgeen het EG-Hof in het arrest van 8 januari 2002 onder 2. voor recht heeft verklaard, staat Verordening (EG) nr. 717/96, zoals nadien gewijzigd, eraan in de weg dat vanaf de datum dat deze verordening van toepassing werd - 11 april 1996 - het bedrag van de aan de veehouders te betalen vergoeding op basis van de nationale bepalingen worden vastgesteld.
Uit de hiervoor weergegeven overwegingen van het arrest, in het bijzonder punt 56, blijkt dat het Hof uitdrukkelijk onder ogen heeft gehad dat de verordening pas (daags) na 19 april 1996, de datum waarop de kalveren van appellante zijn getaxeerd, is bekendgemaakt.
Het Hof stelt echter dat, nu de verordening met terugwerkende kracht vanaf 11 april 1996 van toepassing is geworden, zij ook van toepassing is op de vaststelling van de aan appellante te betalen vergoeding. Hiertoe heeft het Hof in de punten 54 en 55 van het arrest overwogen dat uit de bewoordingen van artikel 1 van Verordening (EG) nr. 717/96 - a contrario - volgt dat vanaf de datum waarop deze verordening van toepassing werd, de aanvankelijk vastgestelde nationale vergoedingsregeling in conflict dreigde te raken met de communautaire regelgeving en handhaving ervan de goede werking van de gemeenschappelijke ordening van de rundvleesmarkten zou hebben kunnen aantasten.
Het College wijst er voorts op dat ten tijde van de taxatie van de 554 kalveren van appellante en de in verband daarmee op dezelfde dag - 19 april 1996 - opgestelde verklaring, als gevolg van de op 17 april 1996 in werking getreden wijziging van artikel 4 van de Regeling tegemoetkoming schade kalvereigenaren BSE 1996 (de Regeling), reeds in de Regeling een voorbehoud met betrekking tot de berekening van de vergoeding was opgenomen. In dit artikel was immers bepaald dat zodra ingevolge de Europese regelgeving een bedrag wordt vastgesteld, dat laatste bedrag als tegemoetkoming zal gelden.
Nu in Verordening (EG) nr. 717/96 van 19 april 1996 de vergoeding is bepaald op 2,8 ecu per kg levend gewicht en deze verordening van toepassing is met ingang van 11 april 1996, deed zich met ingang van laatstbedoelde datum het hiervoor vermelde voorbehoud van artikel 4 voor.
Gelet op het vorenstaande kan het beroep van appellante op het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel haar niet baten.
De conclusie dient derhalve te zijn dat verweerder bij het bestreden besluit op goede gronden zijn standpunt, dat aan appellante een vergoeding dient te worden betaald op basis van 2,8 ecu per kg levend gewicht, heeft gehandhaafd.
Het beroep is dan ook ongegrond.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr D. Roemers, mr M.A. van der Ham en mr B. van Wagtendonk, in tegenwoordigheid van mr R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2002.
w.g. D. Roemers w.g. R.P.H. Rozenbrand