-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
No. AWB 01/548 31 juli 2002
3010 Inschrijving
ambtshalve
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
het Bedrijfschap Schildersbedrijf, te Rijswijk, verweerder,
gemachtigde: mr B.C. Westenbroek, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 11 juli 2001 heeft het College een beroepschrift ontvangen van appellant, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 31 mei 2001.
Bij dat besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellant heeft gemaakt tegen het besluit van verweerder om de onderneming van appellant ambtshalve te registeren.
Verweerder heeft op 20 augustus 2001 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2002, waarbij partijen hun standpunt hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Bij de Instellingverordening Bedrijfschap Schilders- en Afwerkingsbedrijf (hierna: de Instellingsverordening) is voorzover hier van belang het volgende bepaald:
" Artikel 2
1. In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder schilders- en afwerkingsbedrijf: het bedrijfsmatig krachtens aanneming van werk in, op of aan bouwwerken of andere werken, schepen of woonarken dan wel onderdelen daarvan of daarvoor bestemd, aanbrengen van verf of soortgelijke producten.
(…)
Artikel 3
1. Er is een bedrijfschap voor het Schilders- en Afwerkingsbedrijf.
2. Het bedrijfschap is ingesteld voor de ondernemingen waarin het schilders- en afwerkingsbedrijf wordt uitgeoefend (…)
Artikel 5
I. Aan het bedrijfschap is overgelaten de regeling of nadere regeling van de navolgende onderwerpen:
a. de registratie van ondernemingen waarvoor het bedrijfschap is ingesteld en de daarin werkzame personen;
(…)"
Bij de Registratieverordening Bedrijfschap Schilders- en Afwerkingsbedrijf van
19 mei 1998, bij besluit van 1 juli 1998 goedgekeurd door de Bestuurskamer van de Sociaal-Economische Raad, (hierna: de Registratieverordening) is voorzover hier van belang het volgende bepaald:
" Artikel 3
1. Er is een register waarin gegevens over ondernemingen en ondernemers worden geregistreerd.
(…)
Artikel 4
1. In het register worden gegevens opgenomen over de onderneming en de ondernemer, alsmede administratieve gegevens.
(…)
Artikel 5
1. De gegevens over de onderneming en de ondernemer (…) worden ontleend aan:
a. de opgave van de ondernemer zelf;
b. het handelsregister bedoeld in artikel 1 van de Handelsregisterwet;
c. SFS te Rijswijk;
d. een zelfstandig door het bedrijfschap ingesteld onderzoek; of
e. een combinatie van de in de onderdelen a tot en met d genoemde bronnen.
(…)
Artikel 26
De verordening betreffende de registratie, het verstrekken van gegevens en de inzage van boeken en bescheiden in verband met de taak van het Bedrijfschap No. S 4/1960 wordt hiermee ingetrokken."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant exploiteert, blijkens gegevens afkomstig uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Friesland een onderneming met als bedrijfsomschrijving: "Exploitatie van een schildersbedrijf. Groot- en kleinhandel in sierhekwerken", welke onderneming op 1 januari 1996 is ingeschreven in het handelsregister.
- Bij besluit van 29 mei 2000 heeft verweerder appellant medegedeeld dat zijn onderneming in het kader van de registratie van schildersbedrijven op grond van de artikelen 1 tot en met 4 van de Verordening registratie, verstrekking van gegevens en inzage van boeken en bescheiden 1959, bij het uitblijven van toegezonden aanmeldingformulieren, ambtshalve is ingeschreven in verweerders register.
- De onderneming van appellant staat in de telefoongids van B vermeld als: "C".
- Bij brief van 10 juli 2000 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
- Appellant is op 23 mei 2001 in de gelegenheid gesteld om zijn bezwaar mondeling toe te lichten.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit is onder meer het navolgende overwogen:
" Uit de volgende gegevens blijkt dat u een schildersbedrijf heeft:
- In het Handelsregister van de Kamer van Koophandel wordt uw bedrijf omschreven als "exploitatie van een schildersbedrijf";
- In het telefoonboek wordt uw onderneming vermeld als: "C";
- In uw brief van 5 oktober 1999 heeft u geschreven dat u schildersomzet behaalde.
Het Bedrijfschap heeft uw bedrijf op grond van artikel 4 van de Registratieverordening geregistreerd omdat er voldoende aanwijzingen waren waaruit bleek dat u een schilderbedrijf uitoefende.
In uw bezwaarschrift stelt u dat uw bedrijf niet geregistreerd behoeft te zijn bij het Bedrijfschap, omdat het Bedrijfschap niet op uw brief van 5 oktober 1999 had gereageerd. Echter, met dat bezwaar geeft u niet aan dat uw bedrijf op onjuiste gronden is geregistreerd. Overigens blijkt uit uw brief van 5 oktober 1999 niet dat u een reactie verwachtte.
Tijdens de hoorzitting heeft u uw grieven mondeling toegelicht. Als eerste heeft u aangevoerd dat in de Instellingsverordening "het aanbrengen van verf of gelijksoortige producten" niet is gedefinieerd. Aan die zinsnede komt de betekenis toe die zij heeft in de hedendaagse Nederlandse spreektaal welke ook geldt voor de betreffende bedrijfstak. Dit bezwaar treft dus geen doel.
Verder heeft u als bezwaar aangevoerd dat de door u behaalde omzet dermate laag is, dat voortzetting van de registratie niet rechtvaardig is. De hoogte van de heffing is gerelateerd aan de behaalde omzet. Gedurende de hoorzitting heeft u medegedeeld dat u thans een omzet behaalt van meer dan f.25.000. Deze omzet is niet dusdanig laag dat registratie onredelijk is.
Voorts heeft u aangevoerd dat het Bedrijfschap geen bestaansrecht heeft en dat de verordeningen tal van, met name, tekstuele tekortkomingen bevatten. Deze grieven komen echter in deze procedure niet aan de orde. De instelling van het Bedrijfschap en de totstandkoming van de verordeningen zijn namelijk onderworpen aan afzonderlijke regelingen met eigen bezwarenprocedures. In deze procedure wordt uitsluitend de beslissing tot registratie van uw bedrijf getoetst aan de Instellingsverordening."
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
De ambtshalve registratie van zijn onderneming in het register van verweerder is onrechtmatig aangezien hij wel degelijk schriftelijk heeft gereageerd op de hem toegezonden aanmeldingsformulieren.
Het besluit tot inschrijving is voorts onrechtmatig omdat in het besluit van 29 mei 2000 wordt verwezen naar de Verordening registratie, verstrekking van gegevens en inzage van boeken en bescheiden in verband met de taak van het Bedrijfschap No. S 4/1960, welke verordening evenwel is ingetrokken bij de inwerkingtreding van Registratieverordening Bedrijfschap Schilders- en Afwerkingsbedrijf van 19 mei 1998.
Verder behaalt hij met zijn onderneming slechts een bescheiden omzet in het warmere jaargetijde, maakt hij geen aanspraak op de winterschilderpremies van het bedrijfschap en komt de dienstverlening van het bedrijfschap vooral ten goede aan de grotere bedrijven. Ook gelet op de aard en inhoud van zijn werkzaamheden, opdrachten met betrekking tot bestaande particuliere woningen, bestaat er bij hem geen behoefte aan informatie van het bedrijfschap.
De registratie van zijn onderneming als schildersbedrijf in de zin van de Instellingsverordening is tenslotte onrechtmachtig omdat de term "verf en soortgelijke producten" in artikel 2, eerste lid, van de Instellingsverordening dermate ruim en onduidelijk is geformuleerd dat niet eenduidig kan worden bepaald of sprake is van een schildersbedrijf in de zin van de Verordening. Deze bepaling moet dan ook onverbindend worden geacht. Bovendien is blijkens dit artikel slechts sprake van een schildersbedrijf in de zin van de Instellingsverordening als verf wordt aangebracht, terwijl hij in de praktijk verf opbrengt. Uit genoemd artikel vloeit verder voort dat bij werkzaamheden aan gebouwen slechts sprake is van een schildersbedrijf in de zin van de Instellingsverordening indien het gehele bouwwerk wordt behandeld en niet slechts een onderdeel daarvan. De passage in genoemde bepaling met betrekking tot 'onderdelen' heeft immers slechts betrekking op schepen en woonarken.
5. De beoordeling van het geschil
Het College ziet allereerst geen aanleiding voor het oordeel dat de Instellingsverordening en/of de Registratieverordening (op onderdelen) onverbindend zou zijn. Met name kan appellant niet in zijn betoog worden gevolgd dat de term "verf en soortgelijke producten" in artikel 2, eerste lid, van de Instellingsverordening voor wat betreft de daaraan te geven betekenis dermate onduidelijk is dat niet bepaald kan worden wanneer sprake is van een schildersbedrijf in de zin van deze verordening. Verweerder heeft bij de uitleg van deze term in redelijkheid aan kunnen sluiten bij de betekenis die aan deze term toekomt in het algemeen spraakgebruik en de schildersbranche in het bijzonder, waarbij zij in haar conclusie van dupliek bij wijze van voorbeeld heeft verwezen naar het formulier NEN 941 betreffende de benaming en definities op verf en vernisgebied. Gesteld noch gebleken is dat de werkzaamheden van appellant of de door hem gebruikte materialen dermate specifiek van aard zijn dat zij niet onder de betekenis vallen die verweerder heeft gegeven aan genoemde termen.
Voorts bestaat er naar het oordeel van het College geen inhoudelijk verschil tussen de in artikel 2, eerste lid, van de Instellingsverordening gebruikte term "aanbrengen van verf" en de door appellant gebezigde term "opbrengen van verf", zodat op deze grond evenmin aanleiding bestaat voor het oordeel dat de onderneming van appellant geen schildersbedrijf in de zin van de Instellingsverordening betreft. Voor de stelling van appellant dat schilderswerkzaamheden aan onderdelen van bouwwerken niet onder de begripsomschrijving van laatstgenoemde bepaling vallen, kan verder geen steun worden gevonden in de redactie van deze bepaling.
Verweerder heeft in zijn besluit van 29 mei 2000 ten onrechte verwezen naar de destijds reeds ingetrokken Verordening registratie, verstrekking van gegevens en inzage van boeken en bescheiden 1959. Het College vindt hierin evenwel geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit, aangezien in dit besluit wél een verwijzing naar de vigerende Registratieverordening is opgenomen en ook overigens niet gebleken is dat appellant door de onjuiste verwijzing in het besluit van 29 mei 2000 in zijn belangen is geschaad.
Het College overweegt voorts dat verweerder gelet op de hem ter beschikking staande gegevens, zoals onder meer de inschrijving in het handelsregister, met toepassing van artikel 5, eerste lid, van de Registratieverordening op goede gronden tot ambtshalve inschrijving van de onderneming van appellant is overgegaan, zodat in de desbetreffende bezwaren evenmin grond is te vinden gelegen voor het oordeel dat het bestreden besluit niet in stand zou kunnen blijven.
Ook het betoog van appellant dat hij persoonlijk geen baat heeft bij een verplichte aansluiting bij het bedrijfschap, kan gelet op vaste jurisprudentie van het College niet tot gegrondverklaring van het beroep leiden. Verplichte aansluiting bij het bedrijfschap vloeit immers rechtstreeks voort uit het in de Wet op de bedrijfsorganisatie neergelegde stelsel, terwijl voor de rechtmatigheid van een dergelijke verplichte aansluiting niet bepalend kan zijn of in individuele gevallen steeds sprake is (van een gevoel) van evenredigheid tussen offer en nut.
De slotsom is dat het beroep ongegrond verklaard moet worden.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr C.M. Wolters, in tegenwoordigheid van mr R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2002.
w.g. C.M. Wolters w.g. R.P.H. Rozenbrand