ECLI:NL:CBB:2002:AE7551
public
2015-11-12T00:31:07
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AE7551
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-07-31
AWB 01/278
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
Proceskostenveroordeling
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AE7551
public
2013-04-04T18:02:58
2002-09-12
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AE7551 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 31-07-2002 / AWB 01/278

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(zesde enkelvoudige kamer)

No. AWB 01/278 31 juli 2002

3100 Registratie

Uitspraak in de zaak van:

A, h.o.d.n. B, te C, appellant,

tegen

het Hoofdbedrijfschap voor de Detailhandel, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigde: mr P.J.M. Grimmon, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Op 12 april 2001 heeft het College een beroepschrift ontvangen van appellant, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 5 maart 2001.

Bij dat besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellant heeft gemaakt tegen de weigering van verweerder om de registratie van de onderneming van appellant bij verweerder ongedaan te maken.

Verweerder heeft op 5 juni 2001 een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2002, waarbij partijen hun standpunt hebben toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Bij de Instellingverordening Hoofdbedrijfschap Detailhandel (hierna: de Instellingsverordening) is, voorzover hier van belang, het volgende bepaald:

" Artikel 2

1. Het hoofdbedrijfschap is ingesteld voor de ondernemingen, waarin de detailhandel wordt uitgeoefend, of waarin anders dan in de uitoefening van de detailhandel de functie van het in een winkel aan particulieren verkopen van waren wordt vervuld.

(…)

3. Deze verordening verstaat onder:

detailhandel : het bedrijf van het kopen en aan particulieren verkopen van waren;

winkel : iedere voor het publiek toegankelijke besloten ruimte, waarin waren aan particulieren plegen te worden verkocht;

(…)

4. Deze verordening verstaat onder waren niet automobielen, autobanden, benzine, bloembollen, landbouwzaaizaden, levend pluimvee, pootaardappelen, scheepsbenodigdheden en tuinbouwzaden.

5. Deze verordening verstaat onder het kopen van waren mede het verkrijgen van waren van een andere, door dezelfde persoon gedreven onderneming.

6. Deze verordening verstaat onder aan particulieren verkopen van waren mede het daarmede gepaard gaande verkopen van waren aan instellingen of aan personen, die deze in een door hen gedreven onderneming aanwenden, tenzij dit geschiedt in verband met het verkopen aan wederverkopers.

Artikel 6

I. Aan het hoofdbedrijfschap is overgelaten de regeling of nadere regeling van de navolgende onderwerpen:

(…)

g. de registratie van ondernemingen, waarvoor het hoofdbedrijfschap is ingesteld;

(…)

Artikel 12

1. Krachtens artikel 126, eerste lid, der wet wordt, als basisheffing, een periodieke heffing opgelegd tot een bedrag, dat voor alle ondernemingen, waarvoor het hoofdbedrijfschap is ingesteld, gelijk is en dat naar het oordeel van het bestuur van het hoofdbedrijfschap ten minste voldoende is om de gemiddeld per onderneming te maken kosten van registratie van de ondernemingen en van de inning der heffingen te dekken.

(…)"

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellant exploiteert, blijkens gegevens afkomstig uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Friesland, onder de naam "B" een onderneming met als bedrijfsomschrijving "Kleinhandel in nieuwe en tweedehands kunstwerken", welke onderneming op 1 april 2000 is ingeschreven in het handelsregister.

- Bij brief van 6 juli 2000 heeft verweerder appellant medegedeeld dat zijn onderneming valt onder de werkingssfeer van het Hoofdbedrijfschap Detailhandel en dat deze onderneming op grond hiervan is ingeschreven in het register van het Centraal Registratiekantoor Detailhandel en Ambacht.

- Bij nota van 9 oktober 2000 is appellant over de periode van 1 april 2000 tot 1 oktober een heffing opgelegd van fl. 57,50.

- Bij brief van 16 oktober 2000 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de hem opgelegde heffing.

- Bij brief van 2 november 2000 heeft het Centraal Registratiekantoor appellant medegedeeld dat aangezien er in het heffingsjaar 2000 binnen de onderneming van appellant nog geen activiteiten worden uitgeoefend, de opgelegde heffing voor dat jaar wordt ingetrokken.

- Bij brief van 4 december 2000 heeft appellant verweerder verzocht de registratie van zijn onderneming in het register van het Centraal Registratiekantoor Detailhandel en Ambacht ongedaan te maken.

- Bij besluit van 13 december 2000 heeft verweerder laatstgenoemd verzoek afgewezen.

- Bij brief van 18 december 2000 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen dit besluit.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder

Het bestreden besluit houdt - samengevat - onder meer het volgende in.

In aanmerking genomen dat de onderneming van appellant staat ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel als kleinhandel in nieuwe en tweedehands kunstwerken, mag er vanuit worden gegaan dat de doelstelling van de onderneming is om de detailhandel uit te oefenen. Voorzover er binnen de onderneming (nog) geen activiteiten zijn verricht, is de heffing over het jaar 2000 ingetrokken. Uit het bezwaarschrift kan echter niet worden opgemaakt dat appellant in het geheel niet meer voornemens is om de detailhandel uit te oefenen.

Ter zitting van het College is door verweerder naar voren gebracht dat in het onderhavige geval de inschrijving in het handelsregister bepalend is geweest voor registratie door verweerder. Voorzover aanvankelijk binnen de onderneming geen activiteiten zijn verricht, is hieraan tegemoet gekomen door het laten vervallen van de opgelegde heffing over het jaar 2000. Appellant heeft hierdoor geen hinder ondervonden van de voortijdige registratie door verweerder. Deze registratie is gehandhaafd omdat appellant op elk willekeurig moment zou kunnen aanvangen met de door hem voorgenomen activiteiten. Indien de activiteiten van appellant zuiver en alleen zouden bestaan uit de bemiddeling tussen kunstenaars en aspirant-kopers zou van detailhandel geen sprake zijn.

4. Het standpunt van appellant

Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Verweerder heeft de onderneming op 6 juli 2000 ten onrechte geregistreerd aangezien de onderneming nog slechts in de opstartfase verkeerde en naar buiten toe geen activiteiten werden ondernomen. De onderneming is feitelijk pas op 2 september 2001 geopend voor klanten.

Bovendien kunnen de activiteiten die inmiddels binnen de onderneming worden ontplooid niet worden aangemerkt als detailhandel. De werkzaamheden binnen de onderneming bestaan voor een groot gedeelte uit bemiddeling tussen kunstenaars en aspirant-kopers. De betreffende kunstwerken worden in de regel niet door hem aangekocht en weer doorverkocht.

5. De beoordeling van het geschil

Uit artikel 2, eerste lid, van de Instellingverordening volgt dat registratie van een onderneming pas mogelijk is indien binnen de betreffende onderneming reeds feitelijk de detailhandel wordt uitgeoefend. De omstandigheid dat binnen een onderneming mogelijkerwijs, al dan niet op korte termijn, activiteiten zullen worden verricht welke als detailhandel zouden kunnen worden aangemerkt, is onvoldoende om een dergelijke onderneming al onder werkingssfeer van verweerder te brengen. Aangezien moet worden uitgegaan van de feitelijke situatie binnen de betrokken onderneming kan de enkele inschrijving in het handelsregister op zichzelf evenmin grondslag bieden voor registratie.

Door verweerder is niet bestreden dat de onderneming van appellant pas op 2 september 2001 is geopend voor klanten en dat voordien, dus ook ten tijde van het bestreden besluit, binnen deze onderneming geen detailhandelsactiviteiten zijn verricht. Het College is daarom van oordeel dat verweerder ten onrechte geen gehoor heeft gegeven aan het verzoek van appellant om de inschrijving van zijn onderneming in het register van verweerder ongedaan te maken.

De slotsom is dat het besluit van verweerder in strijd is met artikel 2 van de Instellingsverordening, zodat het beroep gegrond moet worden verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd.

Verweerder dient opnieuw op het bezwaarschrift te beslissen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene. Indien hij daarnaast overgaat tot registratie van de onderneming met ingang van een later tijdstip dient hij zich, gelet op hetgeen te dien aanzien door appellant ter zitting is meegedeeld, er van te vergewissen dat de daarin uitgeoefende activiteiten als detailhandel in de zin van de Instellingsverordening zijn aan te merken.

Het College zal verweerder veroordelen in de proceskosten van appellant, welke worden vastgesteld op € 150,-- aan verletkosten voor het bijwonen van de zitting (vijf uur à € 30,-- per uur) en € 40,01 aan reiskosten (per openbaar vervoer, tweede klas).

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- bepaalt dat verweerder opnieuw op het ingediende bezwaarschrift beslist met inachtneming van het in deze uitspraak

overwogene;

- veroordeelt verweerder in de reis- en verletkosten van appellant ten bedrage van € 190,01 (zegge: honderdnegentig euro en

één cent), te betalen door verweerder;

- bepaalt dat verweerder aan appellant het griffierecht ten bedrage van € 102,10 (zegge: honderdtwee euro en tien cent)

vergoedt;

Aldus gewezen door mr C.M. Wolters, in tegenwoordigheid van mr R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2002.

w.g. C.M. Wolters w.g. R.P.H. Rozenbrand