ECLI:NL:CBB:2002:AE8262
public
2015-11-10T21:14:07
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AE8262
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-09-11
AWB 02/1505
Eerste en enige aanleg
Voorlopige voorziening
NL
Bestuursrecht
Bestrijdingsmiddelenwet 1962 3
Bestrijdingsmiddelenwet 1962 3a
Bestrijdingsmiddelenwet 1962 7
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AE8262
public
2013-04-04T18:05:25
2002-10-02
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AE8262 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 11-09-2002 / AWB 02/1505

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken

No. AWB 02/1505 11 september 2002

32010

Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:

1. Arch Timber Protection (voorheen: Hickson Garantor Nederland B.V.), gevestigd te Nijmegen (hierna: verzoekster sub 1), en

2. Van Swaay Schijndel B.V., gevestigd te Schijndel (hierna: verzoekster sub 2), verzoeksters,

gemachtigden: mr A.S. Gratama, advocaat te Breda, mr dr J.P.L. van Marissing, advocaat te Amsterdam, alsmede ir A.L. van Oosten, directeur van verzoekster sub 1,

tegen

het College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen, zetelend te Wageningen, verweerder,

gemachtigden: mr J.H. Geerdink, advocaat te Den Haag, en ir J.W. Andriessen, werkzaam bij verweerder,

aan welk geding voorts als partijen deelnemen:

1. Stichting Behoud Leefmilieu en Natuur Maas en Waal, gevestigd te Beneden-Leeuwen (hierna: de Stichting),

gemachtigde: mr F.F. Scheffer, werkzaam bij het Bureau Rechtshulp te Deventer, en

2. Vereniging van houtimpregneerbedrijven in Nederland, gevestigd te Zeist (hierna: de Vereniging),

gemachtigde: ing C. Boon, voorzitter van de Vereniging.

1. De procedure

Bij besluiten van 31 augustus 2001 en 14 september 2001 heeft verweerder de ten behoeve van verzoekster sub 1 verleende toelatingen voor de middelen Superwolmanzout-CO en Superwolmanzout-B met ingang van 1 maart 2002 ingetrokken.

Bij besluit van 14 september 2001 heeft verweerder de ten behoeve van verzoekster sub 2 verleende toelating voor het middel CELFIX OX met ingang van 1 maart 2002 ingetrokken.

Op het door verzoeksters tegen - onder meer - de besluiten van 31 augustus 2001 en 14 september 2001 ingediende bezwaarschrift heeft verweerder beslist bij besluit van 2 augustus 2002.

Tegen dit besluit hebben verzoeksters bij brief en faxbericht van 6 augustus 2002 beroep ingesteld, dat is geregistreerd onder nr. AWB 02/1504. Voorts hebben verzoeksters bij brief en faxbericht van dezelfde datum aan de voorzieningenrechter van het College verzocht een voorlopige voorziening te treffen, strekkende tot schorsing van het besluit van 2 augustus 2002, onder de bepaling dat de aan de orde zijnde middelen dienen te worden behandeld als waren zij toegelaten.

Bij brief en faxbericht van 13 augustus 2002 heeft de Vereniging kenbaar gemaakt dat zij als partij aan het geding wenst deel te nemen.

Bij faxbericht van 22 augustus 2002 heeft de Stichting kenbaar gemaakt dat zij als partij aan het geding wenst deel te nemen.

Ter verdere onderbouwing van het verzoek om voorlopige voorziening hebben verzoeksters bij brief van 21 augustus 2002 doen toekomen het aanvullend beroepschrift, met bijlagen, in het onder nr. AWB 02/1504 geregistreerde beroep.

Bij brief en faxbericht van 30 augustus 2002 heeft verweerder een schriftelijke reactie, voorzien van producties, op het verzoek om voorlopige voorziening ingezonden.

De voorzieningenrechter heeft het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening, gelijktijdig met het onder nr. AWB 02/1507 geregistreerde verzoek om voorlopige voorziening, behandeld ter zitting van 2 september 2002, alwaar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteen hebben gezet.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Voor een overzicht van de regelgeving die bij de beoordeling van het onderhavige verzoek een rol speelt, verwijst de voorzieningenrechter naar het normatieve kader zoals dit is weergegeven in rubriek 2.1 van de (bij partijen bekende) uitspraak van de voorzieningenrechter van het College van 22 februari 2002 (geregistreerd onder nummers AWB 02/311 en 02/312; te raadplegen op de website www.rechtspraak.nl, onder LJN-nummer AE0446).

2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.

- In deze zaak zijn dezelfde feiten en omstandigheden van belang als in de zaken AWB 02/311 en 02/312. Voor een weergave van deze feiten en omstandigheden waarvan bij de beoordeling van het onderhavige verzoek mede wordt uitgegaan, wordt verwezen naar rubriek 2.2 van de hiervoor genoemde uitspraak van 22 februari 2002.

- Bij deze uitspraak heeft de voorzieningenrechter de in rubriek 1 geduide (intrekkings)besluiten van 31 augustus 2001 en 14 september 2001 geschorst, onder de bepaling dat de schorsing van kracht blijft tot zes weken na de dag waarop verweerder zijn beslissingen op de tegen voormelde besluiten gerichte bezwaren aan verzoeksters heeft verzonden. Voor de hieraan ten grondslag liggende overwegingen zij verwezen naar rubriek 7 van evengenoemde uitspraak.

- Op 27 februari 2002 zijn verzoeksters over de bezwaren gehoord door de Adviescommissie voor de bezwaarschriften van het College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen, een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

- Op 28 maart 2002 heeft genoemde Adviescommissie verweerder geadviseerd de bezwaren van verzoeksters gegrond te verklaren, omdat Richtlijn 76/769/EEG van de Raad van 27 juli 1976 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der Lid-Staten inzake de beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten

(de Stoffenrichtlijn) het gebruik van de onderhavige houtverduurzamingsmiddelen voor het impregneren van hout in industriële installaties onder vacuüm of druk naar het oordeel van de Adviescommissie uitdrukkelijk toestaat.

- Vervolgens heeft verweerder het besluit genomen ten aanzien waarvan het verzoek om voorlopige voorziening is gedaan.

3. Het besluit ten aanzien waarvan het verzoek om voorlopige voorziening is gedaan en het standpunt van verweerder

Bij het aan de orde zijnde besluit is als volgt besloten:

" 1. Het CTB heroverweegt de datum waarop de intrekkingsbesluiten van kracht worden. In plaats van 1 maart 2002 gaat de intrekking van de toelating van genoemde bestrijdingsmiddelen in op 14 maart 2002.

2. in afwijking van het advies van de commissie de onderhavige middelen niet op basis van bijlage 1 onder punt 20 van de Stoffenrichtlijn en zonder nadere toetsing aan de criteria gesteld bij en krachtens de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 toe te laten;

3. de bezwaarschriften van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Hickson Garantor Nederland B.V." en de de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Van Swaay Schijndel B.V." gericht tegen de besluiten van 31 augustus 2001 en 14 september 2001 worden ongegrond verklaard."

Aan de in punt 1 van het dictum van het bestreden besluit neergelegde beslissing heeft verweerder de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

" (…) Als een middel niet meer voldoet aan de bij en krachtens art. 3 en 3a Bmw 1962 gestelde criteria wordt een toelating ingetrokken. De stelling van appellanten dat uit de parlementaire geschiedenis zou blijken dat bij intrekking wél economische belangen meegewogen zouden moeten worden is niet geheel juist. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt alleen dat de - ook in het onderhavige vastgestelde - termijn van 6 maanden (tot 1975: een jaar) van art. 7, lid 4 Bmw 1962 (tot 1975: art. 7, lid 3 Bmw 1962) is bedoeld om de economische belangen van de belanghebbenden te ontzien: (…)

(…)

De houtverduurzamingsmiddelen voldoen op grond van een beoordeling niet aan het gestelde bij en krachtens art. 3 en 3a Bmw 1962. De toelatingen moeten dan worden ingetrokken zo blijkt uit art. 7, lid 1, aanhef en onder a Bmw 1962: (…)

Het volgende zij in dit verband echter nog overwogen. De intrekkingsbesluiten zijn bekendgemaakt bij brief van 14 september 2001. Dat wil zeggen dat de intrekking, gelet op het bepaalde in artikel 7, lid 4 Bmw 1962, met ingang van 14 maart 2002 van kracht hadden moeten gaan. Het CTB heeft de intrekkingsbesluiten van kracht laten gaan op 1 maart 2002. Dit is in strijd met artikel 7, lid 4 Bmw 1962. Het CTB zal daarom bepalen dat de toelating moeten worden geacht te zijn afgelopen per 14 maart 2002.

De voorzieningenrechter heeft in zijn uitspraak van 22 februari 2002 onder meer overwogen dat de gang van zaken met betrekking tot de genoemde toelatingen er niet op duidt dat het CTB de situatie zo ernstig acht dat een intrekking per 14 maart 2002 geboden is te achten. Het CTB kan de voorzieningenrechter echter niet volgen in deze overweging. Ten eerste ziet artikel 7, eerste lid, onder a, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 juist op de situatie als er is vastgesteld dat niet of niet meer wordt voldaan aan de toelatingscriteria. Als dat het geval is, is het CTB gehouden om de toelating in te trekken. Voorts wordt de toelatingsaanvraag afgewezen omdat er bezwaren zijn tegen een (verdere) toelating van de bestrijdingsmiddelen. De toelatingen zijn derhalve niet op verzoek ingetrokken. In dat geval wordt er naast de overgangsperiode geen extra opgebruik- dan wel afleveringstermijnen vastgesteld.

(…)"

Hieraan heeft verweerder bij zijn schriftelijke reactie op het verzoek om voorlopige voorziening onder meer toegevoegd dat uit artikel 7, vierde lid, Bmw, niet volgt dat bij bepaling van een (langere) termijn een afweging dient plaats te vinden van de met intrekking gemoeide belangen en de belangen van de toelatinghouders, hetgeen evenmin volgt uit de parlementaire geschiedenis, en dat met de termijn van zes maanden, mede gezien het feit dat de onderhavige middelen al sinds 1992 ter discussie zijn, de economische belangen van de toelatinghouders voldoende zijn ontzien.

Aan de in punt 2 van het dictum van het bestreden besluit neergelegde beslissing heeft verweerder, samengevat weergegeven, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

De Stoffenrichtlijn bevat een noodzakelijke minimumvoorwaarde waaronder zogenoemde CCA-zouten worden toegestaan, te weten dat deze stoffen alleen op de markt kunnen worden gebracht en worden gebruikt indien zij in industriële installaties worden gebruikt voor het impregneren van hout onder vacuüm of druk. Bovendien staat de Stoffenrichtlijn verdere beperkingen toe met betrekking tot vorenbedoelde stoffen. Bij de uitvoering van de Biocidenrichtlijn (Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden) wordt met de in de Stoffenrichtlijn opgenomen beperkingen voor houtverduurzamingsmiddelen rekening gehouden. Artikel 1, derde lid, onder a, van de Biocidenrichtlijn, waarbij is bepaald dat deze richtlijn van toepassing is, onverminderd de Stoffenrichtlijn, sluit een toepassing van de Stoffenrichtlijn binnen het kader van de Biocidenrichtlijn ook niet uit. Aldus moet de toelating van de onderhavige middelen, gedurende de in artikel 16, eerste lid, van de Biocidenrichtlijn geregelde overgangsperiode, op grond van de nationale wet- en regelgeving voor bestrijdingsmiddelen worden geregeld.

Hieraan heeft verweerder bij voormelde schriftelijke reactie voorts nog toegevoegd dat uit het arrest van Hof van Justitie van 29 september 1999, nr. C-232/97, blijkt dat de Stoffenrichtlijn er niet aan in de weg staat dat nadere beperkingen worden opgelegd, ook niet wanneer dat leidt tot een verbod bij hoge uitzondering van de stof, aangezien de Stoffenrichtlijn ingevolge artikel 1 andere communautaire voorschriften eerbiedigt. Al met al geeft de Stoffenrichtlijn niet zonder meer een recht op toelating, aldus verweerder.

De overwegingen die verweerder ten grondslag heeft gelegd aan de in punt 3 van het dictum van het bestreden besluit neergelegde beslissing zijn grotendeels gelijkluidend aan die in zijn schriftelijke reactie op de onder nrs. AWB 02/311 en 02/312 geregistreerde verzoeken om voorlopige voorziening, welke overwegingen aan partijen bekend zijn. Hieraan heeft verweerder bij zijn reactie op het onderhavige verzoek onder meer nog toegevoegd:

- dat hij geen aanleiding ziet een ander standpunt in te nemen ten aanzien van de omvang van het milieucompartiment bij de beoordeling van de uitspoeling,

- dat sprake is van een onaanvaardbaar milieueffect omdat niet wordt voldaan aan de norm voor uitspoeling, waarbij wordt aangetekend dat het voor de beoordeling geen verschil maakt dat koper per definitie niet afbreekt,

- dat op grond van artikel 3, eerste lid, onder a, Bmw bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van het middel alleen rekening kan worden gehouden met voorschriften die zien op het gebruik van het middel zelf, hetgeen niet alleen meebrengt dat minister van VWS bij brief van 20 augustus 2001 terecht heeft geoordeeld dat door middel van een algemeen verbindend voorschrift op grond van artikel 5a, eerste lid, Bmw niet kan worden bewerkstelligd dat de middelen in het brede toepassingsgebied voldoen aan artikel 3 Bmw, maar ook dat gebruiksvoorschriften op basis van andere regelgeving, zoals bijvoorbeeld het Besluit veiligheid attractie- en speeltoestellen 1996, niet kunnen worden meegenomen bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de houtverduurzamingsmiddelen; niet alleen omdat dergelijke voorschriften niet zien op het gebruik van de middelen zelf, maar ook omdat het niet gaat om bij en krachtens de Bmw gestelde voorschriften;

- dat bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de onderhavige middelen geen voorschriften in het kader van de Arbo-wetgeving zijn betrokken, doch onderzoeksgegevens betreffende een door een Arbo-instelling uitgevoerd onderzoek naar blootstelling van de impregneerder aan dampen van het middel op het moment waarop het materiaal uit de impregneerketel wordt gehaald.

4. Het standpunt van verzoeksters

Verzoeksters hebben, kort samengevat, het volgende aangevoerd.

Bij het bestreden besluit is het in de uitspraak van 22 februari 2002 vervatte (voorlopige) oordeel van de voorzieningenrechter en het oordeel van de bezwaarschriftencommissie, betreffende de verhouding tussen de Stoffenrichtlijn en de Biocidenrichtlijn, onvoldoende weerlegd.

Bij het bestreden besluit heeft geen belangenafweging plaatsgevonden met betrekking tot de termijn van intrekking en evenmin is gemotiveerd waarom niet is gekozen voor een termijn langer dan zes maanden.

Bij het bestreden besluit is niet, althans onvoldoende ingegaan op punten ten aanzien waarvan de voorzieningenrechter in zijn uitspraak van 22 februari 2002 heeft overwogen dat verweerder op basis daarvan mogelijk zal moeten overgaan tot herroeping van de intrekkingsbesluiten van 31 augustus 2001 en 14 september 2001.

5. Het standpunt van de Stichting

De Stichting heeft volstaan met zich aan te sluiten bij het in rubriek 3 weergegeven standpunt van verweerder.

6. Het standpunt van de Vereniging

De Vereniging heeft onder meer betoogd dat op het moment dat de bij de uitspraak van 22 februari 2002 uitgesproken schorsing afloopt, te weten op 13 september 2002, alle (dertig) bedrijven die zich bezighouden met houtimpregnatie worden "drooggelegd", hetgeen kapitaalverlies en werkgelegenheidsverlies, zowel op de bedrijven zelf als bij hun toeleveranciers, tot gevolg heeft. Alternatieven, in de zin van gelijkwaardige, toegelaten middelen, zijn niet voorhanden voor hout dat in contact komt met water en grond. Bovendien gaat de import van verduurzaamd hout gewoon door.

7. De beoordeling van het geschil

7.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien, voorzover hier van belang, bij het College beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter het volgende.

7.2 Bij zijn uitspraak van 22 februari 2002 heeft de voorzieningenrechter de intrekkingsbesluiten van 31 augustus 2001 en 14 september 2001 geschorst tot zes weken na de dag waarop verweerder zijn beslissing op de tegen die besluiten gerichte bezwaren aan verzoeksters heeft verzonden. Gegeven het feit dat de bezwaren van verzoeksters bij het bestreden besluit ongegrond zijn verklaard en ervan uitgaande dat dit besluit op de datum waarop het is genomen, zijnde 2 augustus 2002, is verzonden, zijn de onderhavige middelen vanaf 13 september 2002 niet meer toegelaten. Hierdoor wordt vanaf deze datum in beginsel elke behandeling met de onderhavige middelen in de inrichtingen van de bij de Vereniging aangesloten bedrijven uitgesloten, met als gevolg dat deze bedrijven, naar onweersproken ter zitting is gesteld, op dat moment in feite worden "drooggelegd". Voorshands moet dan ook worden aangenomen dat dit gevolg van het bestreden besluit de Vereniging rechtstreeks in haar belangen treft.

7.3 Ingevolge artikel 7, vierde lid, Bmw wordt de in het besluit tot intrekking van een toelating te vermelden datum waarop die intrekking van kracht wordt niet vroeger gesteld dan zes maanden na de datum van het besluit, tenzij bijzondere omstandigheden onmiddellijke intrekking noodzakelijk maken. Deze zes maandentermijn betreft derhalve een minimum(overgangs)termijn voor gevallen waarin geen sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot onmiddellijke intrekking. Nu in het onderhavige geval zodanige omstandigheden door verweerder niet zijn gesteld had verweerder, mede gelet op de omstandigheid dat, naar door verzoeksters onweersproken is gesteld, (mede) als gevolg van de intrekking van de onderhavige toelatingen een gehele bedrijfstak werd "drooggelegd", moeten motiveren waarom hij bepaalt dat de intrekking van kracht wordt zes maanden na het daartoe strekkende besluit, alsmede om welke reden is afgezien van het stellen van een langere termijn.

In de memorie van toelichting bij het oorspronkelijk ontwerp van de Bmw is met betrekking tot het vierde lid (oorspronkelijk: derde lid) van artikel 7 Bmw het volgende opgemerkt (kamerstukken vergaderjaar 1959 - 1960, 6014, nr. 3):

" Om de economische belangen van de belanghebbenden zoveel mogelijk te ontzien, wordt de intrekking, welke met redenen moet zijn omkleed, blijkens het derde lid eerst van kracht op een datum, welke niet vroeger mag worden gesteld dan één jaar [later gewijzigd in: zes maanden] na die van bekendmaking van die beslissing in de Staatscourant."

Ook hieruit blijkt, zoals tevens in de al meermalen genoemde uitspraak van 22 februari 2002 tot uitdrukking is gebracht, dat de in artikel 7, vierde lid, Bmw vervatte overgangstermijn is opgenomen ter bescherming van de economische belangen van de toelatinghouders, hetgeen met zich brengt dat in het kader van de ingevolge deze bepaling te nemen beslissing over het tijdstip waarop de intrekking van kracht wordt een belangenafweging had moeten worden verricht. De voorzieningenrechter volgt verweerder dan ook niet waar hij stelt dat, mede gezien het feit dat de onderhavige middelen al sinds 1992 ter discussie zijn, met de termijn van zes maanden de economische belangen van de toelatinghouders voldoende zijn ontzien. Verweerder miskent hiermee immers dat in het kader van de termijnbeslissing een belangenafweging dient plaats te vinden, waarbij vorenbedoelde belangen moeten worden meegewogen, alsmede dat deze belangenafweging in een geval als het onderhavige gemotiveerd dient te worden.

In voormelde uitspraak heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de omstandigheid, dat de continuïteit van de impregneerbedrijven binnen afzienbare termijn in het geding kan komen in geval van onverkorte tenuitvoerlegging van de intrekkingsbesluiten, een belang betreft, waarmee verweerder ook bij het nemen van een beslissing op bezwaar terdege rekening zal dienen te houden. De voorzieningenrechter stelt thans vast dat uit het bestreden besluit blijkt dat dit niet is gebeurd; bij dit besluit heeft verweerder zonder nadere motivering bepaald dat de aan de orde zijnde intrekkingsbesluiten van kracht worden op 14 maart 2002, zijnde zes maanden na de datum van die besluiten.

De voorzieningenrechter stelt vast dat uit evenbedoelde overwegingen niet valt af te leiden om welke reden verweerder in het onderhavige geval niet heeft gekozen voor een langere overgangstermijn dan de minimumtermijn van zes maanden. Gelet op het hiervoor geduide continuïteitsprobleem dat zich als gevolg van de intrekkingsbesluiten zou kunnen voordoen, had een hierop toegespitste motivering, naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter, niet mogen ontbreken, hetgeen overigens ter zitting van de zijde van verweerder ook is erkend.

7.4 Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter schiet de motivering van het bestreden besluit ook op andere punten te kort. Hiertoe wordt het volgende overwogen.

Naast de in punt 7.4.1 van meergenoemde uitspraak van 22 februari 2002 uitgesproken twijfel over de rechtmatigheid van de intrekkingsbesluiten op gemeenschapsrechtelijke gronden, wordt in punt 7.4.2 en 7.4.3 twijfel uitgesproken over de rechtmatigheid van die besluiten op nationaalrechtelijke gronden. In dit verband is in punt 7.4.2 onder meer overwogen dat verweerder de stelling van verzoeksters, betreffende de grootte van het bij het onderzoek naar milieueffecten te hanteren milieucompartiment, niet wezenlijk heeft weersproken en dat verweerder zich bij het heroverwegen van de intrekkingsbesluiten terdege rekenschap zal moeten geven van de vraag of de door hem gestelde milieueffecten als onaanvaardbaar kunnen worden gekwalificeerd. Voorts zijn in punt 7.4.3 vragen opgeworpen over de mogelijkheid om, eventueel via andere regelgeving, adequate gebruiksvoorschriften te stellen voor zogenoemde CCA-zouten, aan welke vragen "verweerder in het kader van de heroverweging in bezwaar eveneens aandacht [zou] dienen te besteden, indien niet op andere gronden tot herroeping van de bestreden besluiten wordt overgegaan".

De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder bij het bestreden besluit, met betrekking tot de door verzoeksters in bezwaar ingebrachte nationaalrechtelijke grieven, in min of meer gelijkluidende bewoordingen heeft herhaald hetgeen hij hierover in zijn schriftelijke reactie op de onder nrs. AWB 02/311 en 02/312 geregistreerde verzoeken om voorlopige voorziening al naar voren had gebracht. Aldus heeft verweerder nagelaten expliciet in te gaan op de door de voorzieningenrechter in de uitspraak van 22 februari 2002 uitgesproken twijfels en opgeworpen vragen, terwijl verweerder niet heeft gesteld en/of gemotiveerd dat deze twijfels en vragen niet terzakedoend zijn. Dit brengt met zich dat het bestreden besluit ook in dit opzicht, naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter, niet deugdelijk is gemotiveerd. Weliswaar is verweerder in zijn schriftelijke reactie alsnog kort op die twijfels en vragen ingegaan, doch naar voorlopig oordeel is hiermee evenbedoeld motiveringsgebrek niet geheeld.

7.5 Gelet op het vorenoverwogene moet waarschijnlijk worden geacht dat het bestreden besluit door het College, oordelend in beroep, niet in stand zal worden gelaten wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, dat bepaalt dat de beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering. De voorzieningenrechter is voorts van oordeel, op grond van dezelfde overwegingen als die zijn neergelegd in de punten 7.3.1 tot en met 7.3.3 van de uitspraak van 22 februari 2002, dat onverkorte uitvoering van het bestreden besluit, waarbij is bepaald dat de intrekking van de toelatingen van de onderhavige middelen ingaat op 14 maart 2002, vanaf 13 september 2002 zou leiden tot onevenredig nadeel voor verzoeksters en de Vereniging (en haar leden). Er bestaat dan ook aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit bij wege van voorlopige voorziening schorsen en wel vanaf 13 september 2002 tot aan de datum waarop het College uitspraak doet in het onder nummer 02/1504 geregistreerde beroep. De voorzieningenrechter tekent hierbij nog aan dat de schorsing slechts van beperkte duur zal zijn, aangezien het College voornemens is voormeld beroep in het eerste kwartaal van 2003 ter zitting te behandelen.

De voorzieningenrechter zal voorts bepalen dat het door verzoeksters betaalde griffierecht door verweerder wordt vergoed, onder veroordeling van verweerder in de proceskosten aan de zijde van verzoeksters. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,--.

8. De beslissing

De voorzieningenrechter:

- wijst het verzoek om bij wege van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van het bestreden besluit toe;

- schorst derhalve het besluit van 2 augustus 2002, waarbij is bepaald dat de intrekking van de toelatingen van de middelen

Superwolmanzout-CO, Superwolmanzout-B en CELFIX OX ingaat op 14 maart 2002;

- bepaalt dat deze schorsing ingaat op 13 september 2002 en van kracht blijft tot de datum waarop het College uitspraak

doet in het onder nummer AWB 02/1504 geregistreerde beroep;

- bepaalt dat verweerder het door verzoeksters betaalde griffierecht ten bedrage van € 218,--

(zegge: tweehonderdachttien euro) vergoedt;

- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure aan de zijde van verzoeksters, vastgesteld op € 644,--

(zegge: zeshonderdvierenveertig euro).

Aldus gewezen door mr D. Roemers in tegenwoordigheid van mr W.F. Claessens, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 september 2002.

w.g. D. Roemers w.g. W.F. Claessens