ECLI:NL:CBB:2002:AE8727
public
2015-11-12T12:56:40
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AE8727
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-10-01
AWB 01/394
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AE8727
public
2013-04-04T18:07:11
2002-10-11
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AE8727 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 01-10-2002 / AWB 01/394

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(Vijfde enkelvoudige kamer)

No. AWB 01/394 1 oktober 2002

11245

Uitspraak in de zaak van:

de Vereniging AVS Proefdiervrij, statutair gevestigd te Den Haag, appellante,

gemachtigde: mr V. Wösten, juridisch adviseur te Amsterdam,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,

gemachtigde: mr M. Nagel, werkzaam op verweerders ministerie,

aan welk geding voorts als partij deelneemt:

de Universiteit Leiden,

gemachtigde: mr drs A.R. van Kampen, werkzaam bij de Universiteit Leiden.

1. De procedure

Op 17 mei 2001 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, verzonden op 15 mei 2001, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van 29 maart 2001 van verweerder, verzonden op 3 april 2001. Bij dit besluit heeft verweerder de Universiteit Leiden (hierna: UL) een vergunning als bedoeld in artikel 66, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd), verleend voor het verrichten van biotechnologische handelingen.

Bij brief van 5 juli 2001 heeft het College de UL in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Bij brief van 21 augustus 2001 heeft de UL kenbaar gemaakt dat van deze gelegenheid gebruik wordt gemaakt.

Op 12 september 2001 heeft het College van verweerder een verweerschrift ontvangen.

Op 15 april 2002 heeft het College van appellante een schriftelijke reactie op het verweerschrift ontvangen.

Nadat partijen hiervoor toestemming hadden gegeven - appellante bij faxbericht van 12 maart 2002, verweerder bij brieven van 4 maart 2002 en 15 mei 2002 en de UL bij brieven van 14 maart 2002 en 13 mei 2002 -, heeft het College met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en dat het onderzoek wordt gesloten.

2. De grondslag van het geschil

2.1 In de Gwd wordt onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 66

1. Het is zonder vergunning verboden:

a. het genetisch materiaal van dieren te wijzigen op een wijze die voorbij gaat aan de natuurlijke barrières van geslachtelijke voortplanting en van recombinatie;

b. biotechnologische technieken bij een dier of een embryo toe te passen;

(…)

2. Op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in het eerste lid beslist Onze Minister, gehoord de Commissie biotechnologie bij dieren, bedoeld in artikel 69.

3. Een vergunning als bedoeld in het eerste lid wordt slechts verleend indien naar het oordeel van Onze Minister:

a. de handelingen geen onaanvaardbare gevolgen hebben voor de gezondheid of het welzijn van dieren en

b. tegen de handelingen geen ethische bezwaren bestaan.

4. In de vergunning wordt bepaald voor welke handelingen zij is bedoeld.

5. Aan een vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Een vergunning kan onder beperkingen worden verleend.

Artikel 67

1. Bij een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 66 dient in ieder geval te worden overgelegd:

(…)

b. een door of vanwege de aanvrager opgestelde rapportage ter zake van de effecten van de handelingen op dieren, waaronder begrepen de gezondheid en het welzijn van dieren."

2.2 Op grond van de stukken zijn in deze zaak de volgende feiten voor het College komen vast te staan.

- Bij brief van 6 juli 2000 hebben de UL en het Academisch Ziekenhuis Leiden (hierna: AZL) een aanvraag ingediend om een vergunning voor het verrichten van biotechnologische handelingen, gericht op het genereren van genetisch gemodificeerde muizen. Het aanvraagformulier vermeldt onder meer:

" De ontwikkeling van kanker is een ingewikkeld proces waarin een groot aantal factoren een rol spelen. Specifieke regelmechanismen die de delingssnelheid, groei en migratie van cellen controleren en beperken, functioneren in kankercellen niet of onvoldoende. Deze ontregeling wordt veroorzakt doordat in een kankercel specifieke genetische veranderingen zijn opgetreden die deze regelmechanismen defect maken of de cel ongevoelig maken voor regulerende signalen van buiten af. Voorbeelden van processen die in een kankercel niet meer (goed) functioneren zijn: processen die de celgroei reguleren, het proces van de geprogrammeerde celdood (apoptose) dat zorgt voor de opruiming van zwaar beschadigde cellen uit het lichaam en processen betrokken bij cel-cel interacties. Het onderzoek in het laboratorium voor Stralengenetica en Chemische Mutagenese beoogt inzicht te verwerven in de processen waarmee cellen zich beschermen tegen DNA schade, replicatiefouten en de processen die leiden tot de introductie van mutaties. Verder streeft het onderzoek er naar om het effect van mutaties in genen betrokken bij deze processen, op de frequentie waarmee genetische vernaderingen in een cel optreden, nader te bestuderen en te karakteriseren. De verkregen kennis kan uiteindelijk bijdragen tot betere risicoschatting van mutagene stoffen en de ontwikkeling van nieuwe, betere kankertherapieën."

- Bij brief van 24 juli 2000 heeft de Commissie biotechnologie bij dieren (hierna: Cbd of Commissie) verzocht om nadere informatie met betrekking tot deze aanvraag. Bij brief van 12 oktober 2000 hebben de aanvragers hierop gereageerd.

- Bij brief van 1 november 2000 heeft de Cbd verweerder van advies gediend. De Cbd heeft geadviseerd de gevraagde vergunning te verlenen onder nader genoemde voorschriften en beperkingen.

- Op 21 december 2000 heeft verweerder een ontwerpbesluit als bedoeld in artikel 3:19 Awb genomen en vervolgens ter inzage gelegd, strekkende tot verlening van de aangevraagde vergunning.

- Bij brief van 24 januari 2001 heeft appellante bedenkingen tegen het ontwerpbesluit ingebracht.

- Bij brief van 6 maart 2001 heeft de Commissie een reactie gegeven op deze en andere bedenkingen.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

In het bestreden besluit wordt onder meer het volgende overwogen:

" 1. Een vergunning als bedoeld in artikel 66, eerste lid, onderdelen a en b, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren wordt verleend aan de Universiteit Leiden te Leiden.

2. De vergunning wordt verleend voor de werkzaamheden omschreven in beperking 2 en zoals beschreven in de aanvraag van 6 juli 2000 met de aanvulling van 12 oktober 2000 met inachtneming van de in deze vergunning opgenomen voorschriften en beperkingen.

Beperking 1

De biotechnologische handelingen mogen uitsluitend plaatsvinden in de Transgenese faciliteit Leiden, Zernikedreef 9 te Leiden.

Beperking 2

1. De onderhavige vergunning heeft uitsluitend betrekking op het navolgende,

zoals beschreven in de aanvraag van 6 juli 2000 met de aanvulling van 12 oktober 2000 van de Universiteit Leiden te Leiden:

a) het vervaardigen van genetisch gemodificeerde muizen door het inbrengen van DNA in bevruchte muizen-oöcyten door middel van micro-injectie;

b) het vervaardigen van genetisch gemodificeerde muizen door middel van micro-injectie van genetisch gemodificeerde embryonale stamcellen in blastocysten;

c) daarbij wordt gebruik gemaakt van genconstructen die zijn gebaseerd op:

· genen die betrokken zijn bij de bescherming van de cel tegen DNA-beschadigingen, zoals DNA-herstelgenen (bijvoorbeeld p48 en p125), DNA-recombinatiegenen (bijvoorbeeld Scp1 en Scp2) of genen betrokken bij de replicatie van beschadigd DNA (bijvoorbeeld Rev1);

· genconstructen uit het moleculaire standaardinstrumentarium (zie bijlage I bij het advies van de Commissie);

2. waarbij in het kader van deze vergunning bij de biotechnologische handelingen per jaar maximaal 600 muizen gebruikt mogen worden;

3. De biotechnologische handelingen dienen binnen 5 jaar na dagtekening van dit besluit te zijn verricht.

(…)

Voorschrift 2

Indien zich (bij)effecten voordoen, waardoor de gezondheid of het welzijn van de betrokken dieren ernstig benadeeld wordt, worden de dieren waarvan de gezondheid of het welzijn ernstig benadeeld wordt, onverwijld gedood. (…)

(…)."

4. Het standpunt van appellante

In het beroepschrift, zoals aangevuld bij brieven van 11 juni 2001 en 12 april 2002, heeft appellante, zakelijk weergegeven en voorzover van belang voor de beoordeling van het beroep, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

De te gebruiken genen zijn in de aanvraag dermate algemeen omschreven dat onvoldoende duidelijk is voor welke handelingen vergunning wordt verleend. Door niettemin vergunning te verlenen, handelt verweerder in strijd met artikel 66, vierde lid, Gwd.

Nu geen rapportage is overgelegd over het effect van de handelingen op de proefdieren, is het besluit tot vergunningverlening genomen in strijd met artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, Gwd. De aanvragers heeft ook overigens onvoldoende duidelijkheid verschaft over het effect van de biotechnologische handelingen op de proefdieren om een zorgvuldige belangenafweging mogelijk te maken. Bovendien is niet inzichtelijk welk toetsingskader is gehanteerd.

Ondanks het feit dat de aanvraag is ingediend door de UL en het AZL is de vergunning, zonder motivering op dit punt, slechts verleend aan de UL. Hiermee is de grondslag van de aanvraag verlaten. Het Leids Universitair Medisch Centrum (hierna: LUMC) vertegenwoordigt het AZL, dat zelfstandige rechtspersoonlijkheid bezit. Anders dan verweerder stelt, maakt het LUMC geen deel uit van de UL. Dat de UL en het AZL twee te onderscheiden rechtspersonen zijn, volgt ook uit de Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek.

De vergunningvoorschriften bieden onvoldoende rechtszekerheid. Onduidelijk is wanneer de gezondheid of het welzijn van de proefdieren "ernstig benadeeld wordt", in welk geval de proefdieren ingevolge vergunningvoorschrift 2 onverwijld moeten worden gedood.

5. Het standpunt van verweerder

In reactie op hetgeen door appellante is aangevoerd heeft verweerder onder meer het volgende naar voren gebracht.

De vergunning heeft betrekking op het vervaardigen van genetisch gemodificeerde muizen met behulp van twee gangbare technieken, waarbij ingevolge de vergunning gebruik kan worden gemaakt van twee groepen genconstructen. De genconstructen uit het moleculaire standaardinstrumentarium zijn bekend en beschreven in de bijlage bij het advies van de Cbd. De andere groep genconstructen is zo nauwkeurig mogelijk omschreven. Door de groepen genconstructen aan te duiden waarmee experimenten mogen worden uitgevoerd, is nauwkeurig bepaald welk type genetische modificaties met welk doel is vergund.

Het toetsingskader wordt in de loop van de tijd nader verfijnd op grond van voortschrijdend inzicht. Uit het advies van de Cbd blijkt dat zij in grote lijnen het toetsingskader hanteert zoals omschreven door Brom, waaraan ook appellante refereert. Het vergunde onderzoek kan leiden tot een beter inzicht in het ontstaan en de progressie van kanker. Hiermee is het belang van het onderzoek gegeven. Mede in aanmerking genomen dat reële alternatieven voor het onderzoek ontbreken, is verweerder van oordeel dat genoemd belang dient te prevaleren boven de belangen van de betrokken proefdieren.

Blijkens de aanvraag is prof dr ir Lohman, verbonden aan de UL, de eerstverantwoordelijke voor het onderzoek waarvoor vergunning is gevraagd. De onderzoekingen zullen worden uitgevoerd in de Transgenese Faciliteit Leiden, een onderdeel van het LUMC. Het LUMC maakt deel uit van de UL. De vergunning is derhalve verleend aan de rechtspersoon waar de eerstverantwoordelijke voor de onderzoekingen werkzaam is en die de locaties waar de onderzoekingen worden verricht in beheer heeft.

In de vergunningvoorschriften is zo duidelijk mogelijk aangegeven in welke gevallen de proefdieren in ieder geval onverwijld moeten worden gedood. Gezien de onvoorzienbaarheid van mogelijke effecten van het genetisch modificeren zijn meer concrete omschrijvingen niet mogelijk.

6. De beoordeling van het beroep

6.1 Het College zal allereerst ingaan op de stelling van appellante dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 66, vierde lid, Gwd.

Het College volgt appellante niet in haar betoog dat in het bestreden besluit onvoldoende nauwkeurig is omschreven welke handelingen zijn vergund. De in het verweerschrift gegeven toelichting vormt naar het oordeel van het College een adequate reactie op hetgeen appellante in dit verband heeft aangevoerd. In dit verband is van belang dat artikel 66, vierde lid, Gwd niet voorschrijft dat ieder te gebruiken gen(construct) expliciet in de vergunning wordt genoemd. Ook overigens ziet het College in hetgeen appellante op dit punt heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat een, op zichzelf concrete en nauwkeurige, omschrijving van de categorieën vergunde gen(construct)en in de vergunning niet zou volstaan. Gelet hierop is het bestreden besluit naar het oordeel van het College niet genomen in strijd met artikel 66, vierde lid, Gwd.

6.2 Het College volgt appellante niet in haar stelling dat het gehanteerde toetsingskader onvoldoende inzichtelijk is. Uit het bestreden besluit blijkt naar het oordeel van het College duidelijk welk toetsingskader verweerder, in navolging van de Cbd in haar advies, heeft gevolgd. Het College merkt in dit verband nog op dat verweerder niet gehouden is het door appellante gewenste toetsingskader te hanteren.

Wat betreft de door verweerder verrichte afweging van belangen wordt vooropgesteld, zoals het College eerder heeft beslist (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 januari 2001, AWB 99/553, te raadplegen op http://www.rechtspraak.nl onder LJN AA9525), dat niet ieder bezwaar van ethische aard prohibitief is voor het verlenen van een vergunning. Er moet sprake zijn van doorslaggevende ethische bezwaren, wil een vergunning kunnen worden geweigerd op grond van artikel 66, derde lid, Gwd. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder, bij afweging van alle betrokken belangen, niet in redelijkheid in navolging van de Commissie heeft kunnen oordelen dat de met het onderzoek gediende wetenschappelijke en maatschappelijke belangen zwaarder wegen dan de belangen van de betrokken proefdieren, niet aan het voorgenomen onderzoek te worden onderworpen.

6.3 Naar aanleiding van hetgeen appellante heeft aangevoerd in verband met het feit dat de aanvraag is ingediend door de UL en het AZL, terwijl de vergunning is verleend aan de UL en niet mede aan het AZL, overweegt het College het volgende.

Tegen het ontwerpbesluit heeft appellante als bedenking ingebracht dat niet duidelijk is waarom de ontwerpvergunning niet mede wordt verleend aan het LUMC. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat de vergunning slechts wordt verleend aan de UL omdat het LUMC niet als rechtspersoon kan worden aangemerkt. In beroep heeft appellante niet bestreden dat het LUMC geen rechtspersoonlijkheid bezit. Wel heeft zij in beroep, voor het eerst, aangevoerd dat niet duidelijk is waarom de vergunning niet mede is verleend aan het AZL.

Het College stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit gemotiveerd is ingegaan op de door appellante tegen het ontwerpbesluit ingebrachte bedenking en dat appellante de juistheid van deze reactie niet heeft betwist. In hetgeen appellante in dit verband in beroep naar voren heeft gebracht, kan geen steun worden gevonden voor de opvatting dat verweerder bij de voorbereiding dan wel het nemen van het bestreden heeft gehandeld in strijd met enig dwingend wettelijk voorschrift waarvan schending tot vernietiging van het bestreden besluit zou moeten leiden. Voor een verdergaande rechterlijke toetsing van het betreffende onderdeel van het bestreden besluit bestaat geen grond, nu van appellante had mogen worden verwacht dat zij, door tegen het ontwerpbesluit de bedenking in te brengen dat niet duidelijk is waarom de ontwerpvergunning niet mede wordt verleend aan het AZL, haar standpunt kenbaar had gemaakt in een fase van de procedure waarin verweerder daarmee rekening had kunnen houden.

6.4 Het College volgt appellante niet in haar stelling dat de vergunningvoorschriften onvoldoende rechtszekerheid bieden. In zijn verweerschrift heeft verweerder hetgeen door appellante in dit verband is aangevoerd naar het oordeel van het College voldoende weerlegd.

De door appellante genoemde jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over de bepaalbaarheid van vergunningvoorschriften inzake (verkeers)snelheid, energieverbruik en de verspreiding van stof leidt niet tot een ander oordeel. Snelheid, energie en stof zijn meetbaar en een daarop betrekking hebbend vergunningvoorschrift kan derhalve in beginsel concreet, ondubbelzinnig en objectiveerbaar worden geformuleerd, wat niet in

vergelijkbare mate geldt voor (een vergunningvoorschrift over) de gezondheid en het welzijn van proefdieren.

6.5 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.

Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.

7. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2002.

w.g. H.C. Cusell w.g. B. van Velzen