ECLI:NL:CBB:2002:AE9976
public
2015-11-16T14:02:55
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AE9976
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-09-25
AWB 01/384
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AE9976
public
2013-04-04T18:11:43
2002-11-06
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AE9976 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 25-09-2002 / AWB 01/384

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 01/384 25 september 2002

5040 Landbouwheffing

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellante,

gemachtigde: mr H.J. Bronkhorst, advocaat te Den Haag

tegen

de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,

gemachtigde: mr B.C. Brouwer, inspecteur Belastingdienst/Douane, district Arnhem.

1. De procedure

Op 15 mei 2001 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een brief van verweerder van 3 april 2001.

Bij deze brief is namens verweerder gereageerd op appellantes bezwaar tegen het uitblijven van een beslissing op een door haar in een bezwaarschrift van 28 oktober 1996 gedaan verzoek om kwijtschelding van een douaneschuld. Medegedeeld wordt dat op genoemd verzoek reeds op 4 november 1996 beslist is.

Verweerder heeft op 5 juni 2001 een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft op 23 juli 2001 van repliek gediend.

Verweerder heeft op 6 augustus 2001 een conclusie van dupliek ingediend.

Het College heeft de zaak onderzocht ter zitting van 28 augustus 2002, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 In artikel 239 van het Communautair douane wetboek (hierna: het CDW) is het volgende bepaald:

" 1. Tot terugbetaling of kwijtschelding van de rechten bij invoer of van de rechten bij uitvoer kan ook worden overgegaan in de gevallen andere dan bedoeld in de artikelen 236, 237 en 238

- welke volgens de procedure van het Comité worden vastgesteld;

- welke het gevolg zijn van omstandigheden die van de zijde van de belanghebbende geen frauduleuze handeling noch klaarblijkelijke nalatigheid inhouden. De gevallen waarin op deze bepaling een beroep kan worden gedaan en de te dien einde toe te passen procedures, worden vastgesteld volgens de procedure van het Comité. Aan de terugbetaling of de kwijtschelding kunnen bijzondere voorwaarden worden verbonden.

2. Terugbetaling of kwijtschelding van de rechten om de in lid 1 genoemde redenen wordt toegestaan indien bij het betrokken douanekantoor vóór het verstrijken van een termijn van twaalf maanden te rekenen vanaf de datum waarop genoemde rechten aan de schuldenaar zijn medegedeeld, een daartoe strekkend verzoek wordt ingediend.

De douaneautoriteiten kunnen evenwel in naar behoren aangetoonde uitzonderingsgevallen toestaan dat deze termijn wordt overschreden."

2.2 Op grond van de stukken zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Op 27 oktober 1995 en 27 november 1995 zijn door de Belastingdienst/Douane post Utrecht twee, respectievelijk vijf uitnodigingen tot betaling (hierna: UTB's) aan appellante gezonden wegens niet zuivering van zeven T1-documenten.

- Aan appellante zijn voorts bij besluiten van 31 oktober 1995 en 24 november 1995 op grond van artikel 135 van de Wet inzake de douane twee respectievelijk vijf administratieve boetes opgelegd wegens bovengenoemde niet-zuivering.

- Tegen de zeven UTB's heeft appellante bij brieven van 2 november 1995, respectievelijk 4 december 1995 bezwaar gemaakt.

- Tegen de twee administratieve boetes van 31 oktober 1995 heeft appellante bij brieven van 2 november 1995 bezwaar gemaakt.

- Op 21 augustus 1996 is appellante door de heer Van den Aker van de Belastingdienst/ Douane district Arnhem in een telefoongesprek gewezen op de mogelijkheid een verzoek om kwijtschelding ex artikel 239 van het CDW in te dienen.

- Op 28 oktober 1996 heeft appellante een aanvullend bezwaarschrift ingediend. In dat stuk, dat blijkens de aanhef bedoeld is de zeven bezwaarschriften tegen de UTB's van een motivering te voorzien, wordt - kort gezegd en voor zover hier van belang - uiteengezet dat aan appellante geen opzet of grove schuld te verwijten is en dat het onderzoek in Frankrijk nog niet is afgerond. Daaraan wordt de conclusie verbonden dat de bestreden aanslagen in de vorm van administratieve boetes behoren te worden kwijtgescholden en dat met de invordering van de douaneschuld gewacht moet worden totdat het onderzoek is afgerond.

- Bij brief van 4 november 1996 is appellante door de Belastingdienst/Douane post Zevenaar medegedeeld, dat de zeven aan haar uitgereikte kennisgevingen administratieve boete buiten gevolg worden gesteld.

- Bij brief van 4 november 1997 heeft appellante een verzoek om kwijtschelding gedaan als bedoeld in artikel 239, tweede lid, van het CDW. Met betrekking tot de in artikel 239 CDW gestelde termijn van twaalf maanden vanaf de datum waarop de rechten aan de schuldenaar zijn medegedeeld, is in dit stuk aangevoerd dat bij het aanvullend bezwaarschrift van 28 oktober 1996 reeds een verzoek om kwijtschelding is gedaan.

- Bij besluit van 22 december 1997 is dit verzoek niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet is ingediend binnen de termijn van twaalf maanden, gesteld in artikel 239 CDW.

- Op 28 januari 1998 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

- Bij besluiten van 17 mei 1998 heeft verweerder de bezwaren tegen de UTB's en tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek om kwijtschelding ongegrond verklaard.

- Appellante heeft tegen de genoemde besluiten beroep ingesteld bij het College.

- Bij uitspraak, als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van 24 juni 1999 is het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek om kwijtschelding ongegrond verklaard.

- Appellante heeft tegen deze uitspraak verzet aangetekend.

- Op 1 maart 2000 heeft het College het verzet ongegrond verklaard. Daartoe is voorzover hier van belang overwogen dat indien naar de mening van appellante het aanvullend bezwaarschrift van 28 oktober 1996 een verzoek om kwijtschelding inhield, appellante desgeraden rechtsmiddelen had kunnen aanwenden tegen het feit, dat op dat verzoek niet - of onvolkomen - beslist was. Bij het besluit van 22 december 1997, zoals in bezwaar gehandhaafd, is echter uitsluitend besloten dat het verzoek om kwijtschelding van 4 november 1997 buiten de termijn van artikel 239 CDW gedaan is en slechts dat laatste oordeel lag in de hier bedoelde procedure ter toetsing voor.

- Bij uitspraak van 21 februari 2001 heeft het College de beroepen van appellante tegen de zeven UTB's ongegrond verklaard.

- Bij brief van 27 maart 2001 heeft appellante vervolgens bij verweerder bezwaar gemaakt tegen "het feit, dat uw Dienst nog geen beslissing heeft genomen op het kwijtscheldingsverzoek van A van 28 oktober 1996." Appellante heeft verweerder daarbij op grond van artikel 6:20 Awb verzocht genoemd besluit alsnog te nemen.

- Verweerder heeft hierop geantwoord bij brief van 3 april 2001, die door appellante is aangemerkt als een beslissing op bezwaar, waartegen de onderhavige beroepsprocedure gericht is.

3. Het bestreden besluit

In de brief van 3 april 2001 wordt onder andere het volgende gesteld.

" Aan het in uw brief van 27 maart 2001 opgenomen verzoek alsnog een beslissing te nemen op het in uw bezwaarschrift van 28 oktober 1996 vervatte verzoek om kwijtschelding, kan ik geen gevolg geven. Ik heb namelijk op 4 november 1996 al een beslissing op dat verzoek genomen. Naar aanleiding van uw bedenkingen tegen de belopen administratieve boeten heb ik op 4 november 1996 aan belanghebbende een brief gestuurd waarbij ik de verzonden kennisgevingen buiten gevolg heb gesteld.

(…)

Daarmee werd volledig voldaan aan het in uw bezwaarschrift van 28 oktober 1996 vervatte verzoek om kwijtschelding/buitengevolgstelling van de aangekondigde boeten."

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep samengevat onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

In tegenstelling tot wat de inspecteur stelt in zijn besluit van 3 april 2001, is er nog steeds niet beslist op het verzoek om kwijtschelding van de invoerheffingen vervat in het aanvullend bezwaarschrift van 28 oktober 1996.

Appellante wijst erop dat dit besluit niet geacht kan worden gegeven te zijn met verweerders beslissing van 22 december 1997. Dat vloeit voort uit hetgeen het College dienaangaande heeft overwogen in de uitspraken van 24 juni 1999 en 1 maart 2000.

Bij de behandeling ter zitting van 12 juli 2000 met betrekking tot het beroep tegen verweerders besluiten van 7 mei 1998 inzake de aan appellante opgelegde UTB's heeft appellante nadrukkelijk aandacht gevraagd voor de vraag of bij die beslissingen terecht niet is beslist over het verzoek om kwijtschelding, zoals neergelegd in het aanvullend bezwaarschrift van 28 oktober 1996. Het College is in de uitspraak van 21 februari 2001 niet op deze kwestie ingegaan.

Appellante trekt hieruit de conclusie, dat er nog steeds geen beslissing genomen is op het verzoek om kwijtschelding zoals neergelegd in voormeld aanvullend bezwaarschrift. Derhalve moet verweerder daarop nog steeds beslissen.

5. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft aangegeven van oordeel te zijn, dat hij in zijn brief van 3 april 2001 appellante uitsluitend geïnformeerd heeft over de afwikkeling van het door haar destijds ingediende verzoek om kwijtschelding tegen een belopen administratieve boete. De brief behelst zijns inziens dan ook geen besluit, maar uitsluitend informatie. Gelet hierop gaat het hier niet om een beslissing op bezwaar, zodat hiertegen geen beroep kan worden ingesteld. Het beroep moet dan ook niet-ontvankelijk verklaard worden.

6. De beoordeling van het geschil

Het College stelt vast dat het beroep is gericht tegen een beslissing op een uitdrukkelijk als zodanig geformuleerd bezwaarschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een - beweerdelijk gedaan - verzoek om kwijtschelding van invoerheffingen neergelegd in het aanvullend bezwaarschrift van 28 oktober 1996.

Tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan, gelet op artikel 6:2 van de Awb, bezwaar gemaakt worden en beroep worden ingesteld. Ingevolge artikel 6:12 van de Awb is een dergelijk bezwaar of beroep niet aan een termijn gebonden.

Het College vat verweerders reactie op het bezwaar zo op, dat verweerder weigert het door appellante bij het bezwaarschrift van 27 maart 2001 gevraagde besluit alsnog te nemen, omdat hij zich op het standpunt stelt dat in het aanvullend bezwaarschrift van 28 oktober 1996 helemaal geen verzoek om kwijtschelding als door appellante bedoeld gedaan.

Verweerders stelling dat in deze situatie niet van een besluit gesproken kan worden, waartegen beroep kan worden ingesteld, is op zichzelf juist, maar uit artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb, leidt het College af, dat de gemotiveerde weigering een besluit te nemen, gebaseerd op de overweging dat tot het nemen van zodanig besluit geen verplichting bestaat, voor wat betreft de mogelijkheid om daartegen beroep in te stellen, toch met een besluit gelijkgesteld moet worden.

Het beroep is derhalve ontvankelijk.

Het is echter niet gegrond, nu verweerder terecht het standpunt inneemt, dat in het aanvullend bezwaarschrift van 26 oktober 1996 geen verzoek om kwijtschelding van invoerheffingen gedaan is.

Appellante moet als professioneel douane-expediteur geacht worden het verschil tussen (communautaire) invoerheffingen en (nationale) administratieve boetes te kennen. Bovendien is het aanvullend bezwaarschrift voor haar geschreven door haar rechtsgeleerd raadsman. In dit aanvullend bezwaarschrift worden voornamelijk argumenten aangevoerd tegen de administratieve boetes, leidend tot de conclusie, dat deze moeten worden kwijtgescholden.

Zelfs indien de daarnaast in het aanvullend bezwaarschrift opgenomen argumentatie aangaande de (on)bevoegdheid van de Nederlandse autoriteiten geacht moet worden betrekking te hebben op de bevoegdheid tot het zenden van UTB's, valt deze argumentatie niet als verzoek om kwijtschelding van die UTB's aan te merken.

Appellante heeft ter zitting als meest vergaand standpunt aangevoerd, dat ieder bezwaarschrift tegen een UTB (mede) een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding als bedoeld in artikel 239 CDW inhoudt. Het College onderschrijft dit standpunt niet. Naast Titel VII, hoofdstuk 5, dat betrekking heeft op terugbetaling en kwijtschelding van rechten kent het CDW Titel VIII, waarin aan iedere persoon het recht op beroep (en eventueel daaraan voorafgaand bezwaar) wordt toegekend. Het maken van bezwaar of instellen van beroep kan dan ook niet met het indienen van een verzoek om kwijtschelding of terugbetaling worden gelijkgesteld.

De door appellante overgelegde jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van onderscheidenlijk 27 september 2001, C-253/99 (Bacardi) en 11 november 1999, C-48/98 (Söhl en Söhlke) overtuigt het College niet van het tegendeel.

Hetgeen uit beide arresten kan worden afgeleid, is dat bij de beoordeling van een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding de betrokken autoriteit niet gebonden is aan de door de verzoeker aangewezen juridische grondslag, doch zelfstandig zal moeten beoordelen of de voorliggende feiten en omstandigheden enige titel tot kwijtschelding of terugbetaling kunnen opleveren.

Appelantes betoog, dat hieruit ook kan worden afgeleid, dat de grondslag van het verzoek om kwijtschelding ook in bezwaar of beroep nog moet kunnen worden gewijzigd of aangevuld, acht het College niet zonder meer overtuigend.

Dat is echter ten deze niet beslissend, omdat van zodanig verzoek hier nu juist geen sprake is en in de arresten zeker niet gelezen kan worden, dat een bezwaar of beroep tegen een UTB mede als een verzoek om vrijstelling behandeld moet worden of door de appellant in de loop van een procedure daarin omgezet kan worden.

Conclusie moet dan ook zijn, dat er op 3 april 2001 niet gesproken kon worden van een nog openstaand verzoek om kwijtschelding, zodat verweerder op goede grond het standpunt heeft ingenomen, dat hij geen besluit meer hoefde te nemen.

Het beroep wordt dan ook ongegrond verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr M.A. van der Ham, mr W.E. Doolaard en mr F.W. du Marchie Sarvaas in tegenwoordigheid van mr Th.J. van Gessel, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 september 2002.

w.g. M.A. van der Ham w.g. Th.J. van Gessel