ECLI:NL:CBB:2002:AF0462
public
2018-08-24T23:14:38
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AF0462
AM2343
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-10-22
AWB 01/664
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Algemene wet bestuursrecht 6:5
Besluit werkingssfeer maximumtarieven WTG
Besluit werkingssfeer WTG 1992
Wet tarieven gezondheidszorg 1
Wet tarieven gezondheidszorg 11
Wet tarieven gezondheidszorg 12
Wet tarieven gezondheidszorg 17a
Wet tarieven gezondheidszorg 17b
Wet tarieven gezondheidszorg 17c
Rechtspraak.nl
JB 2002/376
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AF0462
public
2013-04-04T18:13:27
2002-11-14
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AF0462 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 22-10-2002 / AWB 01/664

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 01/664 22 oktober 2002

13755 Wet tarieven gezondheidszorg

Huisartsen

Uitspraak in de zaak van:

1. Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV), gevestigd te Utrecht, en

2. A, te X,

appellanten,

gemachtigde: mr M.M. Janssen, advocaat te Amsterdam,

tegen

College tarieven gezondheidszorg (CTG), gevestigd te Utrecht, verweerder,

gemachtigde: mr M.B. de Witte-van den Haak, advocaat te 's-Gravenhage.

1. De procedure

Op 14 augustus 2001 heeft het College van appellanten een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 4 juli 2001.

Bij dat besluit heeft verweerder de bezwaren van appellanten tegen een op grond van de Wet tarieven gezondheidszorg (WTG) gegeven tariefbesluit van 13 december 2000, verzonden op 14 december 2000, nr 5000-1000-01-1, betreffende tarieven voor huisartsenhulp door huisartsen aan ziekenfondsverzekerden, ongegrond verklaard.

Bij brief van 27 september 2001 hebben appellanten het beroep voorzien van nadere gronden.

Verweerder heeft onder overlegging van de op de zaak betrekking hebbende stukken op 23 november 2001 een verweerschrift bij het College ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2002. Bij die gelegenheid hebben partijen, bij monde van hun gemachtigden, hun standpunten nader toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Bij de WTG is onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 1

1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. Onze Minister: Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;

b. het College: het College tarieven gezondheidszorg, (…)

Artikel 11

1. Het College stelt beleidsregels vast omtrent de hoogte, de opbouw en de wijze van berekening van een tarief of van onderdelen van een tarief. (…)

Artikel 12

1. Een beleidsregel als bedoeld in artikel 11, eerste lid, behoeft de goedkeuring van Onze Minister. Een zodanige beleidsregel wordt daartoe gezonden aan Onze Minister.

(…)

Artikel 17a

Voor bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen prestaties en voor prestaties van bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorieën van organen voor gezondheidszorg zijn de artikelen 2, 4, 5, 7, 8, eerste en tweede lid, en 9 niet van toepassing.

Artikel 17b

1. Het is verboden voor een prestatie ten aanzien waarvan artikel 17a is toegepast, een tarief in rekening te brengen indien voor die prestatie niet overeenkomstig deze wet een maximumtarief is goedgekeurd of vastgesteld.

(…)

Artikel 17c

1. Indien overleg tussen een representatieve organisatie van organen voor gezondheidszorg en een representatieve organisatie van ziektekostenverzekeraars over het maximumtarief voor een prestatie ten aanzien waarvan artikel 17a is toegepast, tot overeenstemming heeft geleid, kunnen zij het College verzoeken dat maximumtarief goed te keuren.

(…)"

De in artikel 17a genoemde maatregelen van bestuur hebben hun uitwerking gevonden in respectievelijk het Besluit werkingssfeer maximumtarieven WTG (Stb. 1991, 733) en het Besluit werkingssfeer WTG 1992 (Stb. 1991, 732).

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Op 30 juni 1999 is een convenant gesloten tussen LHV, Zorgverzekeraars Nederland (ZN) en de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de minister) inzake de versterking van de huisartsenzorg. Daarbij is onder andere besloten dat in 1999 een start gemaakt zou worden om voor werkzaamheden op HBO-niveau praktijkondersteuners ten behoeve van de huisartsenzorg aan te trekken. De salariskosten van de ondersteuner zijn in dit convenant geraamd op fl. 80.000,-- per jaar.

- Bij brief van 12 juli 2000 hebben LHV en ZN verweerder verzocht voor de uitvoering van het convenant van 30 juni 1999 tariefmodules vast te stellen voor de bekostiging van extra ondersteunende praktijkfaciliteiten alsmede voor de financiering van de hiervoor benodigde infrastructuur.

- In zijn vergadering van 18 september 2000 heeft verweerder in verband met de praktijkondersteuning voor huisartsen een beleidsregelwijziging huisartsenhulp vastgesteld ten behoeve van de invoering in de ziekenfondssector van een moduletarief voor de praktijkondersteuning (met ingang van 1 juli 1999) en van een moduletarief voor de voor die ondersteuning benodigde faciliteiten infrastructuur en regioversterking (met ingang van 1 januari 2000).

- Op 25 september 2000 heeft verweerder de gewijzigde beleidsregel ter goedkeuring voorgelegd aan de minister. In het begeleidend schrijven heeft verweerder onder andere te kennen gegeven dat hij ten opzichte van de in het convenant genoemde bedragen een correctie van fl. 15.000,-- in de salariscomponent heeft doorgevoerd waardoor het bedrag per praktijkondersteuner op fl. 118.000,-- komt in plaats van de in het convenant genoemde fl. 133.000,--. Daarbij heeft verweerder vermeld dat voor de salariscomponent gekeken is naar vergelijkbare salarissen in de CAO-ziekenhuiswezen en de thuiszorg en dat tevens de vragen in beschouwing zijn genomen die zouden kunnen worden gesteld bij de managementvergoeding. Voorts heeft verweerder gesteld dat de praktijkondersteuner de werkdruk van de huisarts verlicht waardoor al ruimte ontstaat voor extra activiteiten en dit punt mede aanleiding is om deze kosten via partijen over een tweetal jaren te evalueren.

De beleidsregel V-5000-4.1.2.-11 is van toepassing verklaard op de organen voor gezondheidszorg als vermeld in artikel 1, onder B, nummer 1 (huisartsen) en in artikel 1 onder A nummer 22, 32, en 33 van het Besluit werkingssfeer WTG 1992, zoals laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 19 februari 2000 (Stb. 2000, 105) en als vermeld in artikel 1 van het Besluit werkingssfeer maximumtarieven WTG, zoals laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 23 december 1999 (Stb. 2000, 23).

- Bij schrijven van 9 oktober 2000 heeft de minister genoemde beleidsregel goedgekeurd.

- Bij schrijven van 20 oktober 2000 heeft LHV, mede namens ZN, verweerder gevraagd de maximumtarieven vast te stellen voor de praktijkondersteuning, in lijn met de door verweerder in zijn vergadering van 18 september 2000 vastgestelde en door de minister van VWS goedgekeurde, beleidsregels huisartsenhulp.

- Verweerder heeft naar aanleiding van dit verzoek op 30 oktober 2000 een tariefbeschikking gegeven waarbij onder andere is bepaald dat betreffende de module praktijkondersteuning rechtsgeldig in rekening kan worden gebracht een bedrag per verzekerde per jaar ad fl. 16,74 voor de periode 1 juli 1999 tot 1 januari 2000 en ad fl. 17,07 vanaf 1 januari 2000. Uit de bijlage van het bij deze tariefbeschikking behorende begeleidend schrijven blijkt dat de salariscomponent voor praktijkondersteuning vanaf 1 juli 1999 is berekend op f 65.000,--.

- Bij brief van 7 december 2000 heeft Zorgverzekeraars Nederland (ZN), mede namens LHV, verweerder verzocht een tariefbeschikking af te geven voor de trendmatige aangepaste en voorcalculatorische tarieven voor huisartsenhulp conform de per 1 januari 2001 vigerende beleidsregels.

- Bij schrijven van 8 december 2000 heeft LHV verweerder gevraagd tot een bijstelling te komen van het door verweerder op fl. 65.000,-- vastgestelde loonkostenniveau voor de praktijkondersteuner op HBO-niveau.

- Op 13 december 2000 heeft verweerder de tariefbeschikking gegeven waarom ZN en LHV op 7 december 2000 hebben verzocht. De bijlage van deze tariefbeschikking vermeldt de maximaal door huisartsen in rekening te brengen tarieven voor prestaties verricht ten behoeve van ziekenfondsverzekerden met ingang van 1 januari 2001. Daaruit blijkt onder andere dat het tarief voor de module praktijkondersteuning is vastgesteld op fl. 17,90.

- Op 8 januari 2001 heeft verweerder naar aanleiding van de brief van LHV van 8 december 2000 LHV bericht geen aanleiding te zien voor een herijking van het tarief voor de praktijkondersteuning.

- Bij brief van 19 januari 2001 hebben appellanten bezwaar gemaakt tegen de tariefbeschikking van 13 december 2000.

- LHV heeft op 7 mei 2001 gebruik gemaakt van de door verweerder geboden mogelijkheid haar bezwaren mondeling toe te lichten.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Het bestreden besluit houdt, samengevat weergegeven, het volgende in.

Naar de mening van verweerder heeft de LHV geen bezwaar aangetekend tegen de eerdere beschikking van 30 oktober 2000. De brief van 8 december 2000 kan niet als bezwaarschrift worden aangemerkt. Volgens artikel 6:5, lid 1, sub c, Awb moet een bezwaarschrift ten minste een omschrijving bevatten van het besluit waartegen het bezwaar is gericht. In de brief van 8 december 2000 wordt de tariefbeschikking van 30 oktober 2000 in het geheel niet genoemd. Het aanmerken van de brief van 8 december 2000 als bezwaarschrift ligt voorts niet voor de hand, gelet op het feit dat de tariefbeschikking van 30 oktober 2000 is afgegeven op het mede namens ZN ingediende verzoek van de LHV op 20 oktober 2000.

Omdat er geen bezwaar is gemaakt tegen de tariefbeschikking van 30 oktober 2000 ligt het niet voor de hand dat eenzelfde beoordeling voor de opvolgende beschikking van 14 december 2000 als onjuist of onredelijk wordt aangemerkt. Van bijzondere omstandigheden die dit anders maken, is niet gebleken. Het bezwaar tegen de tariefbeschikking van 14 december 2000 zal dan ook reeds hierom ongegrond dienen te worden verklaard.

Ook overigens dienen de bezwaren als ongegrond te worden afgewezen. Verweerder heeft een eigen verantwoordelijkheid en zelfstandige bevoegdheid om tarieven te toetsen en vast te stellen. Hij is daarbij niet gebonden aan een convenant tussen de LHV, ZN en VWS waarbij hij zelf geen partij was. Niet het convenant maar het verzoek van LHV en ZN van 12 juli 2000 vormde voor verweerder de aanleiding tot vaststelling van de beleidsregel op 18 september 2000. In dit verzoek waren de bedragen uit het convenant overgenomen. Na toetsing van de door partijen aangeleverde onderbouwing van die bedragen heeft verweerder een correctie van fl. 15.000,- op de salariscomponent uitgevoerd en het totaalbedrag in de beleidsregel vastgesteld op fl. 118.000,-. De beleidsregel is goedgekeurd door de Minister van VWS en derhalve rechtmatig tot stand gekomen.

Verweerder heeft de nota die ter vaststelling van de beleidsregel in zijn vergadering van 18 september 2000 heeft gediend, voorafgaand aan die vergadering aan LHV toegezonden. In deze nota is duidelijk uiteengezet hoe verweerder tot het door hem vastgestelde bedrag is gekomen. Ook in de begeleidende brief bij de toezending van de beleidsregel aan de minister op 25 september 2000 die in afschrift aan LHV is gezonden is daarover het een en ander opgemerkt. Mitsdien is geen sprake van onvoldoende motivering van de beleidsregel of de in geding zijnde tariefbeschikking. Verweerder heeft in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding gevonden om af te wijken van de beleidsregel.

4. Het standpunt van appellanten

Appellanten hebben ter ondersteuning van het beroep, samengevat weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

4.1 Het CTG heeft ten onrechte de brief van de LHV van 8 december 2000 niet aangemerkt als bezwaarschrift. Deze brief voldoet aan de eisen die de Algemene wet bestuursrecht (Awb) daaraan stelt en de formulering van het bezwaar vermeldt met zoveel woorden dat verzocht wordt om een heroverweging van het besluit van het CTG betreffende het loonkostenniveau. De Awb vereist niet dat specificaties van het besluit zoals kenmerknummer of datum worden genoemd. Dat op 7 december 2000 door LHV en ZN een verzoek voor een nieuw tarief is ingediend en dat door LHV niet is gereageerd op de brief van verweerder van 8 januari 2001, ontneemt aan de brief van 8 december 2000 niet de status van bezwaarschrift. Bovendien had verweerder, indien hij meende dat het bezwaarschrift verzuimen vertoonde, LHV in de gelegenheid moeten stellen die verzuimen te herstellen.

Ook indien de brief van 8 december 2000 niet als bezwaarschrift kan worden aangemerkt, ligt daarin niet besloten dat het bezwaarschrift van 19 januari 2001 ongegrond dient te worden verklaard. Dit bezwaarschrift richt zich immers tegen de nieuwe tariefbeschikking van 13 december 2000. Bovendien miskent verweerder dat een aspect van de tariefopbouw waarover een rechtens onaantastbaar besluit bestaat, bij een volgende tariefbeschikking in rechte ter discussie kan worden gesteld.

4.2 De beleidsregel waarin een bedrag van fl. 65.000,-- voor de loonkosten van de praktijkondersteuner is vastgesteld, is in strijd met het convenant tussen de minister, LHV en ZN van 30 juni 1999 en kan derhalve niet in stand blijven. In dit convenant zijn concrete bedragen voor de financiering van de praktijkondersteuner vastgelegd en is aan de invulling daarvan vorm gegeven aan de hand van drie componenten. Daarmee ontbreekt verweerder de ruimte om in een beleidsregel lagere tarieven vast te stellen. Nu deze beleidsregel niet rechtmatig is vastgesteld is zij niet verbindend.

Bovendien komt de praktijkondersteuning, die door alle partijen bij het convenant wenselijk wordt geacht, door de korting op het voor die ondersteuning noodzakelijke bedrag in gevaar. Op basis van de in de beleidsregel vastgestelde looncomponent zullen geen voldoende gekwalificeerde praktijkondersteuners kunnen worden aangetrokken. De beleidsregel maakt het LHV mitsdien onmogelijk om de afspraken die in het convenant zijn gemaakt na te komen en is ook om die reden onrechtmatig.

Het beroep van verweerder op de goedkeuring die de minister aan de beleidsregel heeft verleend kan verweerder niet baten. De minister mag een beleidsregel alleen goedkeuren als deze niet in strijd is met het recht en evenmin met het belang van de volksgezondheid. Blijkens de Memorie van Toelichting bij de WTG is van dit laatste sprake als een beleidsregel in strijd is met het beleid van de centrale overheid, in het bijzonder uit een oogpunt van beheersing van de kostenontwikkeling in de gezondheidszorg niet aanvaardbaar is. De minister heeft dan ook ten onrechte goedkeuring aan de beleidsregel verleend nu daarin wordt afgeweken van het convenant terwijl géén sprake is van strijd met het belang van de volksgezondheid. Ook dit maakt dat de beleidsregel onrechtmatig is. Bovendien is de ministeriële goedkeuring in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Bij LHV en ZN is het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat de in het convenant vastgelegde afspraken die met de minister zijn gemaakt zouden worden nagekomen.

4.3 Appellanten zijn het niet eens met de uitgangspunten die verweerder aan de berekening van de verschillende componenten van het tarief ten grondslag heeft gelegd. Anders dan verweerder, zijn appellanten uitgegaan van de vijfde in plaats van de vierde periodiek van de relevante CAO's en van een voor huisartsen standaard geldende werkweek van 40 uur in plaats van 36 uur. De bedragen waar verweerder vanuit gaat zijn te laag om praktijkondersteuners aan te kunnen trekken die voldoen aan de eisen zoals die in het convenant zijn vastgelegd. Tengevolge daarvan zullen de huisartsen niet in staat worden gesteld om te voldoen aan hun verplichtingen inzake de kwaliteit van zorg. Verweerder heeft zich bovendien ten onrechte gemengd in de hoogte van het noodzakelijk geachte salaris voor een praktijkondersteuner. Uit de parlementaire geschiedenis van de WTG blijkt nadrukkelijk dat met de WTG niet beoogd is lonen en arbeidsvoorwaarden in de gezondheidszorg te regelen.

4.4 De beleidsregel, noch het bestreden besluit, biedt inzicht in de wijze waarop verweerder tot het door hem vastgestelde bedrag voor de loonkosten van de praktijkondersteuner is gekomen. Van een zorgvuldige voorbereiding in de zin van de artikelen 3:2 en 3:4 Awb is geen sprake. Voorts achten appellanten het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. Verweerder is wel degelijk gebonden aan het convenant en had op deugdelijke wijze dienen te motiveren waarom hij van dat convenant is afgeweken. Uit de beleidsregel, noch uit het bestreden besluit blijkt wat de aanleiding en reden was voor de correctie op de loonkosten. Verweerder kon niet volstaan met te verwijzen naar een openbare CTG-nota, te minder nu in het primaire besluit naar die nota niet is verwezen. Evenmin geeft de beleidsregel blijk van een afweging van alle betrokken belangen. Die afweging weegt in het onderhavige geval zwaar omdat de beleidsregel niet alleen afwijkt van het convenant maar ook van het gezamenlijk verzoek van LHV en ZN. Gelet daarop bestond voor verweerder de plicht gebruik te maken van zijn bevoegdheid om af te wijken van het beleid.

5. De beoordeling van het geschil

Het College overweegt het volgende.

5.1 Appellanten hebben zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte de brief van LHV van 8 december 2000 niet heeft aangemerkt als een bezwaarschrift, gericht tegen het besluit van verweerder van 30 oktober 2000. Het College overweegt dienaangaande dat in artikel 6:5 Awb de minimumeisen waaraan een bezwaarschrift dient te voldoen, zijn geformuleerd. Artikel 6:5, eerste lid, onder c, Awb schrijft voor dat het bezwaarschrift een omschrijving bevat van het besluit waartegen het bezwaar of beroep is gericht. Het College heeft geconstateerd dat de brief van 8 december 2000 slechts een verzoek behelst tot bijstelling van het in de beleidsregel opgenomen loonkostenniveau van de praktijkondersteuner op HBO-niveau, doch dat in deze brief niet te kennen is gegeven dat tevens bezwaar werd gemaakt tegen de tariefbeschikking van 30 oktober 2000, noch dat de brief als zodanig moest worden opgevat in het geval verweerder niet tot de verzochte aanpassing van de beleidsregel zou besluiten. Gelet op voornoemde bepaling in de Awb mist de stelling van appellanten dat bedoelde brief voldoet aan de eisen die de Awb aan de inhoud van een bezwaarschrift stelt, feitelijke grondslag. Verweerder heeft mitsdien terecht geconcludeerd dat appellanten geen bezwaar hebben gemaakt tegen de tariefbeschikking van 30 oktober 2000, zodat dit besluit rechtens onaantastbaar is geworden.

Nu de brief van 8 december 2000 niet valt aan te merken als een bezwaarschrift in de zin van de Awb, faalt het argument van appellanten dat verweerder toepassing had behoren te geven te geven aan artikel 6:6 Awb, welk artikel bepaalt dat de indiener van een bezwaarschrift in de gelegenheid wordt gesteld eventuele verzuimen bij die indiening te herstellen.

Het College volgt verweerder niet in zijn betoog dat het feit dat de tariefbeschikking van 30 oktober 2000 rechtens onaantastbaar is geworden inhoudt dat appellanten in rechte niet meer kunnen opkomen tegen elementen van die beslissing die in de tariefbeschikking van 13 december 2000 worden herhaald. Het College merkt in dit verband op dat de tariefbeschikking van 13 december 2000 ziet op een andere periode dan waarop de tariefbeschikking van 30 oktober 2000 betrekking heeft, terwijl de module voor praktijkondersteuning op een hoger bedrag is vastgesteld. De beschikking van

13 december 2000 vormt dus niet louter een herhaling van de beschikking van 30 oktober 2000 en dient als een nieuwe, in al zijn onderdelen voor toetsing vatbare beslissing te worden beschouwd. Zoals het College eerder, zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 7 juni 1988, RZA 1988/183, heeft geoordeeld, betekent de enkele omstandigheid dat appellanten zich in rechte niet hebben verzet tegen een tariefbeschikking, en mitsdien ook niet in rechte zijn opgekomen tegen een kostenpost van die beschikking, niet dat die kostenpost in volgende jaren vastligt. Het College is in het onderhavige geval niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot afwijken van dat oordeel nopen. In het bijzonder ziet het College daartoe geen aanleiding nu de beleidsregel door appellanten reeds ter discussie was gesteld. Appellanten hebben derhalve terecht gemeend dat ook die elementen van het bestreden besluit die onderdeel waren van de tariefvaststelling in de beschikking van 30 oktober 1999 en die hun basis vonden in de goedgekeurde beleidsregel, voor toetsing vatbaar zijn. Ten aanzien van de bezwaren van appellanten inzake die tariefvaststelling overweegt het College als volgt.

5.2 Ingevolge artikel 11 van de WTG behoort het tot de taak en bevoegdheden van verweerder beleidsregels vast te stellen inzake de hoogte, de opbouw en de wijze van berekening van een tarief of van onderdelen van een tarief. Uit het stelsel van de WTG volgt dat verweerder een tarief goedkeurt of vaststelt. Hieruit vloeit voort dat verweerder in beginsel niet zonder meer gebonden is aan de afspraken of bedoelingen van partijen, zoals die blijken uit het onderhandelingsproces dat aan de vaststelling van een tarief vooraf is gegaan, maar waarbij hij niet als partij was betrokken. Het staat verweerder voorts in beginsel vrij om zijn opvattingen over de wijze waarop - in dit geval - aan het convenant uitvoering zal worden gegeven, neer te leggen in een beleidsregel. Voor het oordeel dat de beleidsregel verbindende kracht mist op de enkele grond dat verweerder in die beleidsregel op enkele onderdelen een uitwerking heeft gegeven aan de door de partijen bij het convenant gemaakte afspraken omtrent de salariskosten van de praktijkondersteuners die afwijkt van hetgeen in de visie van één van de partijen bij het convenant is afgesproken, ziet het College mitsdien geen grond.

Op grond van artikel 12 van de WTG behoeft voorts de door verweerder vastgestelde beleidsregel de goedkeuring van de minister. Aan dat voorschrift is voldaan. Bij brief van 9 oktober 2000 heeft de minister de onderhavige beleidsregel goedgekeurd. Indien verweerder een onjuist gewicht zou hebben toegekend aan de thans in geding zijnde onderdelen van het convenant, zou het aan de minister geweest zijn om de goedkeuring aan de beleidsregel te onthouden en zou het op de weg van appellanten gelegen hebben om, indien de goedkeuring toch werd gegeven, daarover de minister - al dan niet in rechte - te benaderen. Het één noch het ander is gebeurd.

Gelet op het vorenoverwogene mocht verweerder bij het toepassen van de onderhavige beleidsregel ervan uitgaan dat in de beleidsregel sprake is van een op de juiste wijze inachtnemen van het convenant. De vraag die vervolgens ter beoordeling van het College staat, is of verweerder in het onderhavige geval in redelijkheid heeft kunnen weigeren om zijn eerder ingenomen standpunt te herzien door, zonodig in afwijking van de beleidsregel, tot een tariefvaststelling te besluiten overeenkomstig de opvattingen van appellanten. Het College beantwoordt die vraag bevestigend op de volgende gronden.

Verweerder heeft uiteengezet dat zijn beweegredenen om niet af te wijken van de in de beleidsregel vastgestelde componenten van het tarief enerzijds hun grondslag vinden in de onjuiste berekening van die componenten door de bij het convenant betrokken partijen en anderzijds in het verschil van inzicht dat bij verweerder bestaat omtrent de door appellanten gekozen uitgangspunten met betrekking tot de omvang van de werkweek van een praktijkondersteuner en de ervaringseis. Het College heeft geconstateerd dat door appellanten niet is bestreden dat het tarief zoals dat ter goedkeuring aan verweerder is voorgelegd op een foutieve berekening berustte, terwijl zij evenmin hebben gesteld dat de vervolgens door verweerder gehanteerde berekening onjuistheden bevat. Het aanpassen van tariefbepalende factoren om reden van geconstateerde onjuistheden in de onderliggende berekeningen kan naar het oordeel van het College niet als onredelijk worden aangemerkt. Ook de omstandigheid dat de door verweerder uitgevoerde correcties consequenties hebben voor de loonkosten zoals die door appellanten waren berekend, maakt die correcties niet onredelijk.

Anders dan appellanten, is verweerder uitgegaan van een 36-urige werkweek, hetgeen naar het oordeel van het College evenmin als onredelijk kan worden gekwalificeerd. Naar verweerder heeft verklaard heeft hij voor de salariskosten van de praktijkondersteuners een berekening gemaakt op basis van de inschalingbedragen van vergelijkbare functies binnen de gezondheidszorg. Appellanten hebben niet weersproken dat verweerder die berekening heeft gebaseerd op dezelfde CAO's die de bij het convenant betrokken partijen hebben gehanteerd, te weten de CAO Ziekenhuiswezen en de CAO Thuiszorg, die, naar het College heeft begrepen, een 36-urige werkweek als uitgangspunt hebben. Dat in het convenant, in afwijking van genoemde CAO's, is uitgegaan van een 40-urige werkweek die standaard voor huisartsen geldt, maakt niet dat verweerder evident onredelijk heeft gehandeld door ook voor de omvang van de werkweek van de praktijkondersteuner, aan te sluiten bij genoemde CAO's. Het College acht in dit verband niet zonder betekenis dat nog geen ervaring is opgedaan met praktijkondersteuning als hier bedoeld en dat een evaluatie na twee jaar door verweerder in het vooruitzicht is gesteld. Desondanks heeft verweerder de salariscomponent op voorhand op een iets hoger bedrag dan het door hem berekende bedrag van fl. 62.500,-- per jaar, namelijk op fl. 65.000,-- per jaar, vastgesteld, hetgeen er niet op duidt dat verweerder zich in deze onredelijk heeft opgesteld.

Appellanten hebben niet gemotiveerd waarom verweerder niet in redelijkheid kon uitgaan van de vierde periodiek als uitgangspunt voor een ervaren kracht. De stelling van appellanten dat de vijfde periodiek uitgangspunt zou moeten zijn kan dan ook niet van cruciale betekenis worden geacht.

Het College kan appellanten niet volgen in hun stelling dat de beleidsregel onrechtmatig moet worden geacht omdat sprake is van schending van gerechtvaardigd vertrouwen. Allereerst merkt het College dienaangaande op dat verweerder geen partij was bij het convenant, zodat geen sprake is van een door verweerder gewekt gerechtvaardigd vertrouwen. Voorts wordt in het convenant gesproken van een raming. Indien verweerder een apert onjuist gewicht zou hebben toegekend aan het convenant, zou het aan de minister zijn geweest haar goedkeuring aan de beleidsregel te onthouden. Nu de minister zulks niet heeft gedaan mocht verweerder zich op het standpunt stellen dat de strekking van het convenant vrijblijvender is dan appellanten menen. De vraag of de minister goedkeuring aan de beleidsregel had behoren te onthouden op de grond dat daarin wordt afgeweken van het door haar ondertekende convenant staat hier niet ter beoordeling.

5.3 Ook het argument van appellanten dat huisartsen niet in voldoende mate zullen kunnen voldoen aan hun verplichting zorg te leveren, omdat bij het thans geldende salaris het niet mogelijk zal zijn praktijkondersteuners aan te trekken, slaagt niet. Dit argument berust op een bij appellanten levende veronderstelling ten aanzien van toekomstige onzekere gebeurtenissen. Nu de vraag of deze veronderstellingen bewaarheid zullen worden vooralsnog niet valt te beantwoorden, kan naar het oordeel van het College aan dit argument niet de waarde worden toegekend die appellanten daaraan gehecht willen zien.

Voor zover appellanten menen dat verweerder is getreden buiten de doelstellingen van de WTG omdat verweerder zou hebben ingegrepen in de lonen en arbeidsvoorwaarden in de gezondheidszorg overweegt het College dat verweerder, zoals hiervoor reeds aan de orde is geweest, naar aanleiding van de hem gebleken fouten in de berekening van de componenten van het tarief, die fouten heeft gecorrigeerd, hetgeen heeft geleid tot een bijstelling van het door de bij het convenant betrokken partijen vastgestelde tarief. Dat die correctie gevolgen heeft voor de inkomens van de praktijkondersteuners kan niet tot de conclusie leiden dat verweerder heeft ingegrepen in de lonen en arbeidsvoorwaarden in de gezondheidszorg en verweerder daarmee buiten de doelstellingen van de WTG zou zijn getreden. Voor zover appellanten menen dat daarvan desondanks sprake is nu verweerder de werkweek van de praktijkondersteuners op 36 uur heeft vastgesteld en voor het bepalen van de hoogte van de beloning is uitgegaan van de vierde in plaats van de vijfde periodiek van de voor die bepaling relevante CAO's, overweegt het College dat in beginsel een aanpassing van het tarief als gevolg van een andere opvatting omtrent hierbedoelde tariefbepalende factoren mogelijk moet worden geacht ook zonder dat buiten de doelstellingen van de WTG wordt getreden. Onder verwijzing naar hetgeen omtrent de omvang van de werkweek en omtrent de ervaringseis in rubriek 5.2 van deze uitspraak is overwogen, acht het College gelet op de taak en bevoegdheden die verweerder bij de WTG zijn toegekend, niet door appellanten aannemelijk gemaakt dat de beweegredenen van verweerder voor de tariefswijziging zijn gelegen buiten de doelstellingen van de WTG.

5.4 Voor het oordeel dat het besluit van verweerder onzorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende is gemotiveerd, ziet het College geen plaats. Onweersproken door appellanten is dat LHV, voorafgaand aan verweerders vergadering van 18 september 2000, een afschrift heeft ontvangen van de nota ter vaststelling van de beleidsregel. In bedoelde nota is uiteengezet hoe verweerder tot de in de beleidsregel neergelegde bedragen is gekomen. Voorts blijkt uit de brief van 8 december 2000 dat naar aanleiding van die nota discussies zijn gevolgd tussen verweerder en de partijen die verantwoordelijk waren voor de uitvoering van het convenant en dat laatstgenoemden in de gelegenheid zijn gesteld om informatie te leveren die tot bijstelling van het loonkostenniveau zou kunnen leiden. Naar het oordeel van het College kan niet staande worden gehouden dat verweerder bij zijn besluitvorming onvoldoende zorgvuldigheid heeft betracht, of dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd om reden dat verweerder de aanleiding en reden om de loonkosten te verlagen niet met zoveel woorden in de beleidsregel of het besluit heeft genoemd maar in dat verband heeft gewezen op genoemde nota.

Voor zover appellanten menen dat verweerder gebruik had behoren te maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid overweegt het College dat verweerder ingevolge artikel 4:84 van de Awb dient te handelen overeenkomstig de vastgestelde beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Van zodanige bijzondere omstandigheden is het College niet gebleken. Alle argumenten van appellanten zijn in het vorenoverwogene reeds besproken en hebben het College niet tot de conclusie kunnen leiden dat verweerder niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.

Gelet op al het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr B. Verwayen, mr J.A. Hagen en mr B. Hessel in tegenwoordigheid van mr M.J. van den Broek-Prins, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2002.

w.g. B. Verwayen w.g. M.J. van den Broek