ECLI:NL:CBB:2002:AF0465
public
2015-11-16T12:19:55
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AF0465
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-10-24
AWB 01/1015
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
Proceskostenveroordeling
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AF0465
public
2013-04-04T18:13:28
2002-11-14
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AF0465 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 24-10-2002 / AWB 01/1015

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 01/1015 24 oktober 2002

27339 Kaderwet EZ-subsidies

Kredietregeling milieugerichte productontwikkeling

Uitspraak in de zaak van:

Badine B.V., te Laren, appellante,

gemachtigde: mr drs E.C.M. Wagemakers, advocaat te Breda,

tegen

de Minister van Economische Zaken, verweerder,

gemachtigde: R. Volkers en mr R.E. Groenewold, werkzaam bij Senter.

1. De procedure

Op 14 december 2001 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen het besluit van verweerder van 16 november 2001, waarbij is beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van verweerder van 1 maart 2001. Dit besluit was genomen op grond van de Kredietregeling milieugerichte productontwikkeling (hierna: de Regeling), welke Regeling berust op artikel 2 van de Kaderwet verstrekking financiële middelen EZ (hierna: de Wet).

Op 4 maart 2002 heeft verweerder een verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.

Op 29 augustus 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen hun standpunten nader hebben toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Artikel 8 van de Wet luidde ten tijde hier van belang als volgt:

"1. (…)

2. Een beschikking, inhoudende de verstrekking van financiële middelen krachtens een algemene maatregel van bestuur of een ministeriële regeling als bedoeld in artikel 2, vervalt zodra de betrokkene failliet is verklaard, indien dit geschiedt voordat het definitieve bedrag van de verstrekking is vastgesteld.

3. Indien toepassing is gegeven aan het eerste lid alsmede indien het tweede lid van toepassing is, zijn ter beschikking gestelde financiële middelen terstond opeisbaar voor zover zij het bedrag waarop de betrokkene alsdan recht heeft te boven gaan.

4. (…)"

Artikel 13 van de Regeling luidde ten tijde hier van belang als volgt:

" 1. De minister geeft een beschikking tot kredietverlening onder de voorwaarde dat de kredietverlening vervalt, indien de betrokkene niet voor een door de minister te bepalen tijdstip meewerkt aan de totstandkoming van een overeenkomst met de staat, waarin hij in ieder geval verplichtingen op zich neemt ter zake van:

a. de tenaamstelling, verwerving, instandhouding, exploitatie en vervreemding van rechten van intellectuele eigendom op de resultaten van het project;

b. de vervreemding van aanspraken op een intellectueel eigendomsrecht op de resultaten van het project en de rechten die voortvloeien uit de aanvraag om een intellectueel eigendomsrecht;

c. de terbeschikkingstelling van niet door rechten van intellectuele eigendom beschermde resultaten van het project;

d. de vervreemding van de onderneming waarin het project wordt uitgevoerd en van de activa, anders dan prototypen, die mede met het krediet zijn gefinancierd;

e. de ontbinding van de betrokken rechtspersoon, vennootschap onder firma of maatschap en het uittreden van een of meer deelnemers daarvan;

f. de commercialisatie van de resultaten van het project;

g. de verstrekking aan de minister van informatie over:

1. de waarde van de na uitvoering van het project nog bruikbare activa, waarvan de aanschafkosten deel uitmaakten van de projectkosten,

2. de inkomsten uit verkopen van activa, waarvan de aanschafkosten deel uitmaakten van de projectkosten, en

3. de omzet, die is en naar verwachting kan worden gerealiseerd met de uit het project voortvloeiende of ervan afgeleide produktie, alsmede de inrichting van de administratie in verband daarmee;

h. de vergoeding van rente over de verstrekte bedragen met inachtneming van een bij regeling van de minister vastgesteld tarief;

i. de aflossing van het krediet en de rente;

j. de betaling van een boete, indien de kredietontvanger niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen.

2. De beschikking tot kredietverlening gaat vergezeld van het aanbod van de staat tot het sluiten van de overeenkomst.

3. (…)"

Artikel 24 van Kredietregeling milieugerichte productontwikkeling 1998, in werking getreden op 1 januari 1998, luidt als volgt:

" De Kredietregeling milieugerichte produktontwikkeling wordt ingetrokken, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op aanvragen die zijn ingediend en kredieten die zijn verleend of vastgesteld voor de inwerkingtreding van deze regeling."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellante is houdster van 100% van de aandelen in Decostone B.V. (hierna: Decostone).

- Op 15 oktober 1997 heeft verweerder van Decostone een aanvraag om een krediet overeenkomstig de Regeling ontvangen.

- Bij besluit van 2 december 1998 heeft verweerder aan Decostone een krediet toegezegd. In het besluit is vermeld dat de toezegging niet eerder in werking treedt dan nadat tussen Decostone en de Staat een schriftelijke overeenkomst naar burgerlijk recht is gesloten als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Regeling, alsmede dat onderdeel van de overeenkomst is dat appellante zich borg stelt voor de nakoming van de overeenkomst.

- De hiervoor bedoelde overeenkomst is op 16 oktober 1999 namens appellante medeondertekend en op die datum tot stand gekomen.

- In artikel 11 van de overeenkomst is onder meer bepaald dat appellante zich borg stelt voor de nakoming door Decostone van de uit de krediettoezegging op grond van de Regeling en deze overeenkomst voortvloeiende verplichtingen. Artikel 15, zesde lid, bepaalt dat geschillen uit hoofde van deze overeenkomst uitsluitend zullen worden voorgelegd aan de Arrondissementsrechtbank te Den Haag en dat op de overeenkomst Nederlands recht van toepassing is.

- Bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht van 24 februari 2000 is Decostone in staat van faillissement verklaard.

- Bij brief van 17 april 2000 heeft verweerder aan appellante medegedeeld dat hij haar in beginsel zal aanspreken voor de vordering van de Staat per datum van faillissement.

- Bij brief van 1 maart 2001 heeft verweerder appellante onder meer het volgende bericht:

" Nu ook een overname van het project niet langer aan de orde is en daarmee geen enkel uitzicht meer bestaat op aflossing van het krediet uit omzet, zal ik Badine B.V., zijnde de borg voor het onderhavige project, aanspreken voor de vordering van de Staat, die NLG 405.185,41 bedraagt.

Ik verzoek u dan ook dit bedrag binnen zes weken na dagtekening van deze brief over te maken op rekeningnummer (…).

Mocht u binnen de gestelde termijn geen gevolg geven aan dit verzoek dan ben ik voornemens een procedure tot invordering in te stellen. De kosten van een dergelijke procedure en de verschuldigde wettelijke rente zullen dan tevens op u worden verhaald."

- Bij brief van 20 april 2001 heeft appellante tegen de inhoud van de brief van 1 maart 2001 bezwaar gemaakt.

- Naar aanleiding van deze brief heeft op 24 augustus 2001 een bespreking tussen appellante en verweerder plaatsgevonden.

- Bij brief van 4 september 2001 heeft appellante bij verweerder een bezwaarschrift tegen de brief van 1 maart 2001 ingediend.

- Op 19 oktober 2001 is appellante naar aanleiding van het bezwaar gehoord.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerder appellante in haar bezwaren niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift niet binnen de wettelijke termijn van zes weken was ingediend en geen sprake was van de situatie dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim was geweest.

4. Het standpunt van appellante

Appellante stelt zich op het standpunt dat verweerder haar ten onrechte wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk in haar bezwaren heeft geacht. Ter zitting heeft appellante voorts betoogd dat het betalingsverzoek c.q. de vordering van verweerder van privaatrechtelijke aard is.

5. De beoordeling van het geschil

Gelet op artikel 24 van de Kredietregeling milieugerichte productontwikkeling 1998 is op de kredietverstrekking de Regeling van toepassing, nu de aanvraag van Decostone voor 1 januari 1998 bij verweerder is ingediend.

Ter beoordeling staat of verweerder appellante terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar bezwaar. Daartoe moet in de eerste plaats worden beoordeeld of op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bezwaar kon worden gemaakt.

Gelet op het samenstel van de artikelen 1:3, 7:1 en 8:1 Awb kan alleen bezwaar worden gemaakt tegen een besluit, dat wil zeggen een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

Het College is van oordeel dat de inhoud van de brief van verweerder van 1 maart 2001 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb. Het overweegt daartoe als volgt.

Door de medeondertekening van de overeenkomst op 16 oktober 1999 door appellante is tussen de Staat als schuldeiser en appellante als borg een privaatrechtelijke borgtochtovereenkomst tot stand gekomen. Wet noch Regeling bevat een aan verweerder toegekende bevoegdheid om ten aanzien van borgen als appellante publiekrechtelijke rechtshandelingen te verrichten.

Hieruit volgt dat rechtshandelingen van verweerder, handelende namens de Staat, strekkende tot het aanspreken van appellante als borg uit hoofde van de tussen de Staat en appellante tot stand gekomen borgtocht, privaatrechtelijk van aard zijn. Tegen dergelijke beslissingen staan geen publiekrechtelijke rechtsmiddelen open. Aangezien tegen de beslissing van 1 maart 2001 geen beroep bij de bestuursrechter mogelijk is, kon daartegen ook geen bezwaar in de zin van de Awb worden gemaakt.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder appellante terecht, zij het op een onjuiste grond, niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar bezwaar. Het beroep moet derhalve ongegrond worden verklaard. Het College ziet aanleiding tot veroordeling van de Staat in de proceskosten van appellante en vergoeding van het door appellante betaalde griffierecht.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep ongegrond;

- bepaalt dat het door appellante betaalde griffierecht ten bedrage van € 218,27 (zegge: tweehonderdenachttien euro

zevenentwintig cent) aan haar wordt vergoed;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten aan de zijde van appellante, welke worden vastgesteld op € 644,-- (zegge:

zeshonderdvierenveertig euro);

- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die genoemde bedragen moet vergoeden.

Aldus gewezen door mr J.A. Hagen, mr M.A. Fierstra en mr F.W. du Marchie Sarvaas, in tegenwoordigheid van mr W.F. Claessens, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2002.

w.g. J.A. Hagen w.g. W.F. Claessens