ECLI:NL:CBB:2002:AF0492
public
2015-11-12T12:04:06
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AF0492
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-10-29
AWB 01/247 t/m 01/253 en 01/269
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AF0492
public
2013-04-04T18:13:30
2002-11-14
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AF0492 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 29-10-2002 / AWB 01/247 t/m 01/253 en 01/269

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 01/247 t/m 01/253 en 01/269 29 oktober 2002

13725 Wet tarieven gezondheidszorg

Verpleeghuizen

Uitspraak in de zaak van:

1) de Dr. Samuel Sarphati Stichting, te Amsterdam, welke stichting beheert Verpleeghuis Dr. Sarphatihuis, te Amsterdam,

2) de Stichting Burgerlijk Armbestuur, te Maastricht, welke stichting beheert Verpleeghuis Klevarie en Verpleegkliniek de Zeven Bronnen, beide te Maastricht,

3) de Stichting Sorgh Saem, te Doetinchem, welke stichting beheert Verpleeghuis Den Ooiman, te Doetinchem,

4) de Stichting Elisabeth-Van Wijckerslooth, te Oegstgeest, welke stichting beheert Verpleeghuis Sint Elisabeth Gasthuishof, te Leiden,

5) de Stichting Zorg Compas, te Rotterdam, welke stichting beheert Verpleeghuis De Rustenburg Delfshaven, te Rotterdam, en Verpleeghuis De Rustenburg, te Bergschenhoek,

6) de Stichting RIAGG IJsselland, te Deventer,

appellanten,

gemachtigde: mr J.G. Sijmons, advocaat te Zwolle,

tegen

het College Tarieven Gezondheidszorg, te Utrecht, verweerder,

gemachtigde: prof. mr G.R.J. de Groot, advocaat te Den Haag.

1. De procedures

Op 4 april 2001 heeft het College van de hierboven onder 1) tot en met 5) vermelde appellanten een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen besluiten van 22 februari 2001 van verweerder. Op 10 april 2001 heeft het College van de hiervoor onder 6) genoemde appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van 21 maart 2001 van verweerder. Bij deze besluiten heeft verweerder ongegrond verklaard de bezwaren van appellanten tegen op grond van de Wet tarieven gezondheidszorg (hierna: Wtg) genomen tariefbeschikkingen, waarbij verweerder de in 2000 door appellanten, althans door hen beheerde instellingen van gezondheidszorg (hierna eveneens aan te duiden als appellanten), in rekening te brengen tarieven heeft vastgesteld.

Op 25 juli 2001 heeft het College van verweerder een verweerschrift ontvangen.

Het College heeft de beroepen behandeld ter zitting van 17 september 2002, alwaar de hierboven genoemde gemachtigden de standpunten van partijen nader hebben toegelicht. Ter zitting is voorts het woord gevoerd door L.G. Fresen, werkzaam bij verweerder.

2. De grondslag van de geschillen

Voor de grondslag van de geschillen verwijst het College allereerst naar rubriek 2 van zijn bij partijen bekende uitspraak van 21 december 1999 (AWB 97/1259; www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AE7850).

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting zijn in deze zaken voorts de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij brief van 28 november 1997 heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport verweerder onder meer het volgende medegedeeld:

" De effecten van de in 1997 getroffen structurele maatregel in het kader van de temporisering van de eigen vermogensgroei dient met ingang van 1998 in de richtlijnen (richtlijn-bedragen) te worden verwerkt. Het in de komende jaren continueren van de richtlijn flankerend beleid AWBZ-sectoren heeft mijn instemming."

- Op 28 november 1997 hebben de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de Minister) en de Minister van Economische Zaken verweerder een aanwijzing gegeven inzake de vaststelling van de totale aanvaardbare kosten 1998 van de instellingen van gezondheidszorg waarop de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten van toepassing is. Deze aanwijzing voorziet in flankerend beleid ten bedrage van fl. 16.400.000,--.

- Ter uitvoering van evengenoemde aanwijzing heeft verweerder de Richtlijn flankerend beleid AWBZ-sectoren vastgesteld, geldig van 1 januari 1998 tot en met 31 december 1998.

- Bij brief van 2 december 1998 heeft de Minister verweerder onder meer het volgende medegedeeld.

" In de Kamer II en III vergadering van 7 september respectievelijk 1 oktober jongstleden lag het voorstel van het COTG-secretariaat voor om de beleidsregel flankerend beleid AWBZ-sectoren niet te verlengen. Het secretariaat stelde voor deze middelen (f 16,4 miljoen) structureel te verdelen over de sectoren ouderenzorg, gehandicaptenzorg en geestelijke gezondheidszorg. (…)

Uit de discussie in de beide genoemde Kamers komt naar voren dat de regeling strategisch gedrag van zorginstellingen in de hand werkt. Hierdoor dreigt aan de oorspronkelijke doelstelling van de regeling voorbij te worden gegaan. Voorts, zo heb ik begrepen, past een vraagteken bij het nut van verdere toepassing.

Tegen deze achtergrond heeft het mijn instemming de beleidsregel flankerend beleid te beëindigen, waarbij ik erop wijs dat de regeling in zijn oorspronkelijke opzet ook tijdelijk was bedoeld.

Echter de optie deze middelen generiek in te zetten voor de bovengenoemde sectoren heeft niet mijn voorkeur. Ik prefereer deze middelen achter de hand te houden met het oog op het te geven vervolg aan de meerjarenafspraken.

Graag verzoek ik u met het bovenstaande rekening te houden. (…)"

- Anders dan in 1997 en 1998 heeft verweerder in 1999 en 2000 geen flankerend beleid gevoerd.

- Op 26 november 1999 hebben de Minister en de Minister van Economische Zaken, respectievelijk genoemde ministers en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, verweerder aanwijzingen gegeven voor 2000.

- Bij tariefbeschikkingen van 15 maart 2000, 10 en 18 april 2002 en 10 mei 2000 heeft verweerder de in 2000 door appellanten in rekening te brengen tarieven vastgesteld. Conform genoemde aanwijzingen en de Richtlijn korting in verband met groei reserves, beschreven in rubriek 2 van genoemde uitspraak van 21 december 1999 van het College, zijn de tarieven van appellanten gekort met een percentage dat per sector is vastgesteld.

- Bij brieven van 26 april 2000, 2 en 12 mei 2000 en 7 juni 2000 hebben appellanten bij verweerder bezwaar gemaakt tegen de tot hen gerichte tariefbeschikking(en). Bij brieven van 8 en 11 augustus 2000 zijn de gronden van deze bezwaren ingediend.

- Nadat appellanten op 6 december 2000 waren gehoord over hun bezwaren, heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.

3. De bestreden besluiten

In de bestreden besluiten heeft verweerder, samengevat en zakelijk weergegeven, het volgende overwogen.

De kortingsmaatregel, in 1997 ingevoerd, vloeit voort uit een aanwijzing van de Minister die een structureel karakter heeft. Het College heeft een aantal beroepen tegen met inachtneming van deze maatregel genomen tariefbeschikkingen ongegrond verklaard.

Alleen met betrekking tot 1997 en 1998 is een Richtlijn flankerend vastgesteld, beide keren voor de duur van één jaar. Het flankerend beleid is afgeschaft omdat dit beleid strategisch gedrag van instellingen in de hand werkte. Daarnaast zijn in 1998 andere middelen voor de AWBZ-instellingen beschikbaar gekomen, die het effect van de kortingsmaatregel verzachtten.

De tariefbeschikkingen 2000 zijn (a) gebaseerd op richtlijnen die zijn voortgevloeid uit een aanwijzing, (b) voldoende gemotiveerd en (c) zorgvuldig tot stand gekomen. Niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die nopen tot het oordeel dat het redelijkheidsbeginsel is geschonden. Ter zitting van het College heeft verweerder naar voren gebracht dat het totale eigen vermogen van alle AWBZ-instellingen eind 1998 1,954 miljard gulden bedroeg en eind 1999 2,037 miljard gulden, een groei van ruim vier procent.

4. Het standpunt van appellanten

Appellanten hebben met name het volgende tegen de bestreden besluiten aangevoerd.

Appellanten mochten erop vertrouwen dat de korting slechts zou worden opgelegd indien (nog) sprake was van een groei van hun niet-vreemde vermogens. Nu de niet-vreemde vermogens van appellanten niet meer groeien, schiet de kortingsmaatregel zijn doel voorbij.

Om verschillende redenen staat de exploitatie van de instellingen structureel onder druk. De niet-vreemde vermogens dalen thans met een procent per jaar. Zelfs indien geen korting zou zijn opgelegd, zouden de niet-vreemde vermogens niet meer groeien.

Door de korting - ondanks het wegvallen in 1999 van flankerend beleid - niettemin te continueren, handelt verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel.

5. De beoordeling van de beroepen

5.1 Appellanten hebben in de kern betoogd dat voortzetting in 2000 van de korting temporisering vermogensgroei, welke korting volgens de Minister is gericht op het afremmen van de vermogensgroei van de AWBZ-instellingen, niet rechtmatig is, nu sinds 1996 geen sprake meer is van een groei van het niet-vreemde vermogen van AWBZ-instellingen.

Het College stelt vast dat partijen van mening verschillen over de ontwikkeling van de vermogenspositie van de AWBZ-instellingen. Waar appellanten hebben gewezen op cijfers waaruit volgens hen blijkt dat de niet-vreemde vermogens als percentage van het budget aanvaardbare kosten gemiddeld genomen zijn gedaald, heeft verweerder cijfers genoemd waaruit volgens hem blijkt dat de vermogens van de AWBZ-instellingen in 1999 in absolute zin zijn gegroeid.

Nu verweerder onweersproken heeft gesteld dat de vermogens van de AWBZ-instellingen in 1999 in ieder geval in absolute zin nog zijn gegroeid met meer dan vier procent, kan naar het oordeel van het College niet zonder meer worden aangenomen dat, zoals appellanten stellen, de kortingsmaatregel in 2000 niet heeft geleid tot temporisering van de groei van de niet-vreemde vermogens van de AWBZ-instellingen, maar tot een aantasting daarvan.

Het College stelt vast dat appellanten in bezwaar noch in beroep cijfers hebben overgelegd met betrekking tot de ontwikkeling van de eigen vermogenspositie, waaruit zou kunnen blijken dat deze ontwikkeling van dien aard is dat het onverkort toepassen van de kortingsmaatregel in hun geval kennelijk onredelijk zou uitwerken.

Ter zitting van het College is van de zijde van appellanten gesteld dat het produceren van cijfers per instelling onbegonnen werk zou zijn. Deze niet nader onderbouwde stelling wordt verworpen, reeds nu appellanten in 1998 bij verweerder op hun individuele situatie toegesneden cijfers moeten hebben aangeleverd, omdat zij anders niet in aanmerking zouden zijn gekomen voor toepassing van het flankerend beleid.

Nu appellanten geen cijfers hebben overgelegd met betrekking tot de ontwikkeling van de eigen vermogenspositie, kan het College niet beoordelen of en, zo ja, in hoeverre het continueren van de kortingsmaatregel in 2000 tot een aantasting van de niet-vreemde vermogens van appellanten heeft geleid. Dat appellanten, naar zij onweersproken hebben gesteld, in 1998 aanspraak hebben kunnen maken op toepassing van het flankerend beleid maakt dit niet anders, nu hieruit op zichzelf niet blijkt hoe en in welke richting de vermogenspositie van appellanten zich ontwikkelt.

Nu op de situatie van appellanten toegesneden cijfers niet zijn overgelegd, bestaat reeds om die reden geen grond voor het oordeel dat verweerder ten aanzien van appellanten bij afweging van de in aanmerking te nemen belangen niet tot handhaving van de kortingsmaatregel heeft kunnen besluiten. Nu het gaat om cijfers waarover appellanten zelf beschikken, had het naar het oordeel van het College op hun weg gelegen deze te verstrekken en dient voor hun rekening en risico te komen dat zij dit hebben nagelaten.

5.2 Hetgeen appellanten verder nog hebben aangevoerd, stuit op het vorenstaande af.

Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de beroepen van appellanten ongegrond dienen te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, mr M.A. van der Ham en mr J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2002.

w.g. H.C. Cusell w.g. B. van Velzen