ECLI:NL:CBB:2002:AF1178
public
2015-11-12T12:26:20
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AF1178
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-11-06
AWB 01/812
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
Proceskostenveroordeling
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AF1178
public
2013-04-04T18:15:40
2002-11-27
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AF1178 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 06-11-2002 / AWB 01/812

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(zesde enkelvoudige kamer)

No. AWB 01/812 6 november 2002

5125 Regeling dierlijke EG-premies

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellante,

gemachtigde: mr R.H.H. Schepers, advocaat te Deventer,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigde: mr B.T. Goerdat.

1. De procedure

Op 18 oktober heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van 10 september 2001.

Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen het besluit van verweerder van 14 mei 2001 waarbij haar aanvrage om premie voor 69 zoogkoeien op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling) werd toegewezen voor 51 dieren, ongegrond verklaard.

Bij schrijven van 13 november heeft appellante haar beroep nader gemotiveerd.

Op 27 december 2001 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Op 4 september 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaats gevonden, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt nader hebben toegelicht. Voor appellante was tevens aanwezig C.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Artikel 4, eerste en tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor runderen en inzake de etikettering van rundvlees en rundvleesproducten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 820/97 van de Raad , luiden onder meer als volgt:

" 1.Alle dieren op een bedrijf die na 31 december 1997 zijn geboren of na 31 december 1997 worden bestemd voor het intracommunautaire handelsverkeer, worden geïdentificeerd met een door de bevoegde autoriteit goedgekeurd merk in elk oor. Beide oormerken zijn voorzien van dezelfde indentificatiecode aan de hand waarvan elk individueel dier kan worden geïndentificeerd en kan worden nagegaan op welk bedrijf het is geboren. In afwijking van het voorgaande mogen dieren die vóór 1 januari 1998 zijn geboren, en na die datum bestemd worden voor het intracommunautaire handelsverkeer, tot 1 september 1998 overeenkomstig Richtlijn 92/102/EEG worden geïndentificeerd "

(…)

2. Het oormerk wordt aangebracht binnen een door de lidstaat te bepalen termijn vanaf de geboorte van het dier en in elk geval vóórdat het dier het bedrijf waarop het is geboren, verlaat. De bedoelde termijn mag tot en met 31 december 1999 niet langer zijn dan 30 dagen en na die datum niet langer dan 20 dagen.

(…)"

Artikel 6.2, lid 1, van de Regeling luidt onder meer als volgt:

" Een premie wordt de producent slechts verleend:

(…)

c. voor de aan te houden zoogkoeien die vanaf het moment van ontvangst door LASER van de eerste premieaanvraag zoogkoeien in het oor zijn voorzien van een oormerk,

(…)

f. indien de producent voldoet aan de bij of krachtens het Besluit identificatie en registratie van dieren vastgestelde regelen ter zake van het merken,

(…)"

Artikel 7 van de Verordening Identificatie en Registratie Runderen 1998, vastgesteld gelet op artikel 2, eerste lid van het Besluit identificatie en registratie van dieren en artikel 1, eerste lid van de Regeling identificatiemerken (hierna onder meer : de Verordening) luidt als onder meer volgt:

" Artikel 7

1. De houder is verplicht ervoor zorg te dragen dat de op zijn vestiging geboren runderen binnen een periode van 3 werkdagen na de dag van geboorte op zijn kosten worden gemerkt.

2. De houder is verplicht, indien zijn vestiging het bestemmingsadres is, ervoor zorg te dragen dat de op zijn vestiging aangevoerde runderen die uit een derde land voorzien van een gezondheidscertificaat in Nederland gebracht zijn, binnen een periode van 3 werkdagen na de dag van ontvangst op zijn kosten worden gemerkt.

3. De houder is verplicht ervoor zorg te dragen dat de runderen die één merk zijn verloren en die op zijn vestiging aanwezig zijn of waarover hij de feitelijke macht uitoefent, terstond opnieuw worden voorzien van een merk met dezelfde identificatiecode."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College vast komen te staan.

- Appellante heeft bij 5 augustus 2000 door haar maat C ondertekend formulier een aanvraag om premie op grond van de Regeling ingediend voor het verkoopseizoen 2000 voor in totaal 69 dieren.

- Bij een op dinsdag 6 februari 2001 om 14.00 uur door verweerders algemene inspectiedienst (hierna: AID) gehouden aselecte controle is gebleken dat 18 dieren waren voorzien van één oormerk.

- Ter vervanging van de verloren oormerken waren oormerken bijbesteld, welke bij de controle op het bedrijf aanwezig waren.

- Bij de controle was nog geen enkele aanvang gemaakt met de vervanging van de verloren oormerken.

- De bestelde oormerken zijn blijkens de pakbon verzonden op 29 januari 2001.

- De bestelde oormerken zijn niet later dan op vrijdag 2 februari 2001 op het bedrijf aangekomen.

- Bij besluit van 14 mei 2001 heeft verweerder de aanvraag toegewezen voor 51 dieren.

- Bij schrijven van 21 juni 2001 heeft appellante een bezwaarschrift tegen het besluit van 14 mei 2001 ingediend.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder

Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard en hiertoe onder meer het volgende overwogen.

" De AID heeft bij controle op uw bedrijf op 6 februari 2001 geconstateerd dat 18 van de aangevraagde dieren voorzien zijn van één oormerk, dat de ontbrekende merken zijn bijbesteld en aanwezig zijn. Bij het controlerapport van de AID is kopie gevoegd van de pakbon van de geleverde oormerken: de datum op deze bonnen is 29 januari 2001. U stelt in uw bezwaarschrift niet zeker te zijn wanneer deze oormerken ontvangen zijn.

Uit nader onderzoek is mij gebleken dat de pakdatum op de bonnen van de oormerkleverancier gelijk is aan de verzenddatum en dat de verzending gemiddeld binnen 48 uur bezorgd wordt. Hieruit concludeer ik dat u de bestelde oormerken op 31 januari 2001 heeft ontvangen. Er resteerden derhalve drie werkdagen voorafgaand aan de AID-controle.

Ingevolge artikel 7, derde lid, van de Verordening Identificatie en Registratie Runderen 1998 is bepaald dat de houder verplicht is ervoor zorg te dragen dat de runderen waarbij merkverlies is opgetreden en die op zijn vestiging aanwezig zijn of waarbij hij de feitelijke macht uitoefent, terstond opnieuw worden voorzien van een merk met dezelfde identificatiecode.

Tijdens de controle van de AID op 6 februari 2001 is één oormerk geconstateerd bij 18 van de aangevraagde dieren. Hieruit concludeer ik dat de runderen niet terstond zijn voorzien van de bestelde merken.

In uw bezwaarschrift geeft u aan dat het bovendien vaak levensgevaarlijk werk is om de merken alleen aan te brengen, er moet een tweede persoon bij aanwezig zijn. Twee van de drie maten waren echter op vakantie.

Hierover merk ik het volgende op. Dat het gevaarlijk is om de oormerken door één persoon te laten inbrengen is aannemelijk en begrijpelijk. Hoewel ik begrip heb voor uw situatie, kan het u niet baten. Ik acht het uw bewuste keuze om te wachten met inbrengen van de oormerken. Van een producent mag verwacht worden dat hij actie onderneemt. U had bijvoorbeeld een dierenarts kunnen inschakelen, of een collega. Derhalve dient deze omstandigheid te worden aangemerkt als een normale ondernemingsbeslissing, waarvan de gevolgen geheel voor uw rekening komen.

Nu door u niet is gesteld dat er bijzondere omstandigheden waren waardoor de oormerken niet terstond konden worden aangebracht, ben ik van mening dat u niet heeft voldaan aan de vereisten gesteld in artikel 4, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1760/2000 en artikel 7, derde lid, van de Verordening Identificatie Registratie Runderen 1998. De betreffende dieren komen dan ook niet voor premieverlening in aanmerking."

Bij verweer en ter zitting heeft verweerder hieraan nog toegevoegd dat waarschijnlijk is dat de oormerken reeds op 31 januari op het bedrijf waren nu tussen de PTT en de verzender van de oormerken, te weten de Gezondheidsdienst voor dieren, een 48-uursovereenkomst is gesloten. Tussen de aankomst van de oormerken op het bedrijf en de controle hebben derhalve minstens twee werkdagen gezeten.

Verweerder kon desgevraagd ter zitting niet mededelen of bij zijn beoordeling van de verplichting van de houder op grond van artikel 7, derde lid, van de Verordening het aantal te merken dieren een rol speelt. Tevens bleef hij het antwoord schuldig op de vraag of bij voormelde beoordeling alleen werkdagen in aanmerking worden genomen. In ieder geval dienden de oormerken, aldus verweerder, te zijn aangebracht binnen de in artikel 7, eerste lid, van voormelde verordening genoemde periode van drie werkdagen.

In het onderhavige geval was bij de controle het oormerken in het geheel nog niet aangevangen zodat appellante de oormerken niet terstond heeft aangebracht.

Bijzondere omstandigheden waardoor de oormerken niet terstond konden worden aangebracht, waren in het geval van appellante niet aanwezig.

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroep het volgende aangevoerd.

Niet is gebleken dat appellante de oormerken op 31 januari heeft ontvangen. Het feit dat de pakbon de datum 29 januari 2001 vermeldt is in combinatie met de gestelde overeenkomst tussen de PTT en de Gezondheidsdienst voor dieren niet dragend voor de conclusie dat appellante de oormerken op 31 januari ontvangen heeft. Niet staat derhalve vast dat appellante ten tijde van de controle op 6 februari 2001 al drie werkdagen na ontvangst van de oormerken de gelegenheid had gehad de oormerken aan te brengen. Volgens appellante is het de bedoeling van de wetgever geweest een niet al te strikte termijn in artikel 7, derde lid, van de Verordening voor te schrijven, zulks met het oog op de verschillende omstandigheden die bij oormerken een rol kunnen spelen. Niet is gebleken dat appellante niet heeft voldaan aan het gestelde in artikel 7, derde lid, van de Verordening. Appellante heeft immers in de week van 6 februari 2001 de oormerken nog aangebracht.

In het geval van appellante waren bijzondere omstandigheden aanwezig die verweerder ertoe hadden moeten leiden af te zien van oplegging van de sanctie, dan wel tot verlaging ervan.

In de periode dat de oormerken arriveerden was C alleen op het bedrijf; de twee andere maten waren wegens vakantie afwezig. Nu het aanbrengen van oormerken door één persoon gevaarlijk is, kon in redelijkheid niet worden verwacht dat de oormerken gedurende de vakantie van de twee andere maten werden aangebracht.

Het ging hier bovendien om hoogdrachtige koeien zodat het aanbrengen van oormerken gezondheidsrisico's met zich bracht. Inschakeling van derden kan in zodanig geval niet worden verlangd nu met name moet gewaakt worden voor het opjagen van dit soort dieren. Appellante nam dan ook terecht de tijd voor het aanbrengen van de oormerken.

Verweerder had niet mogen afzien van het houden van een hoorzitting nu uit het bezwaarschrift blijkt dat appellante een beroep deed op de aanwezigheid van een bijzonder geval; verweerder had dit moeten onderzoeken.

5. De beoordeling van het geschil

Blijkens het bestreden besluit en de pleitnotitie gaat verweerder uit van de ontvangst van de oormerken door appellante uiterlijk op 31 januari 2001.

Het College heeft op grond van de datum van de pakbon aangenomen dat de oormerken op 29 januari 2001 verzonden zijn. Het College acht vervolgens echter de gestelde 48 uurs-overeenkomst tussen de PTT en de Gezondheidsdienst voor dieren onvoldoende grond om aan te nemen dat de oormerken op 31 januari ook daadwerkelijk ontvangen zijn. Verweerder heeft behoudens deze overeenkomst geen andere omstandigheden gesteld op grond waarvan ontvangst van de op 29 januari 2001 verzonden oormerken op 31 januari 2001 aannemelijk zou moeten worden geacht. Ontvangst op 31 januari 2001 wordt derhalve niet aannemelijk geacht. Het College merkt hierbij op dat het risico dat de gestelde 48 uurs-overeenkomst niet wordt uitgevoerd, niet voor rekening van appellante dient te komen.

Appellante heeft in haar bezwaarschrift heeft aangegeven dat het weekend van 3 en 4 februari er nog "tussen" zit. Op grond hiervan heeft het College vastgesteld dat de ontvangst uiterlijk op vrijdag 2 februari 2001 heeft plaatsgevonden.

Blijkens het bestreden besluit gaat verweerder er vanuit dat voorafgaande aan de controle op dinsdag 6 februari drie werkdagen beschikbaar waren om de oormerken aan te brengen. Dit uitgangspunt is gelet op het bovenstaande onjuist. Nu dit uitgangspunt mede ten grondslag ligt aan het bestreden besluit berust dit niet op een draagkrachtige motivering en komt het reeds hierom voor vernietiging in aanmerking.

Voorts overweegt het College dat bij verweerschrift is aangevoerd dat de oormerken in de week voor de controle op het bedrijf aangekomen waren zodat appellante de oormerken langer dan twee dagen in haar bezit heeft gehad, terwijl verweerder zich ter zitting ten slotte op het standpunt heeft gesteld dat de omstandigheid dat appellante op het moment van de controle nog niet was aangevangen met oormerken, voor hem beslissend was om te concluderen dat de runderen niet terstond van oormerken werden voorzien.

Deze opeenvolgende motiveringen zijn tegenstrijdig, immers bij zijn oorspronkelijke motivering gaat verweerder bij de beoordeling van de plicht van de houder op grond van artikel 7, derde lid, van de Verordening uit van werkdagen in plaats van dagen, zoals ook nog bij verweer en blijkens deze eerdere motivering is beslissend het tijdstip van aanbrenging van de oormerken, en acht verweerder - analoog aan het eerste lid - beslissend het tijdstip waarop de oormerken zijn aangebracht en niet het tijdstip waarop met deze aanbrenging aangevangen is. Ter zitting met deze tegenstrijdigheid geconfronteerd kon verweerder niet aangeven hoe hij toepassing geeft aan meer genoemd artikel 7, derde lid, van de Verordening. In het licht van deze nader gegeven motiveringen ontbeert het bestreden besluit derhalve ook een kenbare motivering.

Het beroep dient gegrond verklaard te worden en het bestreden besluit dient wegens strijd met het bepaalde bij artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te worden vernietigd.

Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het besluit van verweerder van 10 september 2001;

- bepaalt dat verweerder opnieuw op de bezwaren beslist met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;

- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure welke aan de zijde van appellante worden vastgesteld op € 644,-- te

betalen door de Staat;

- verstaat dat het door appellante betaalde griffierecht ten bedrage van € 204,20 aan haar wordt vergoed door de Staat.

Aldus gewezen door mr D. Roemers, in tegenwoordigheid van mr R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 november 2002.

w.g. D. Roemers w.g. R.P.H. Rozenbrand