-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 02/535 19 november 2002
20000 Wet op de Registeraccountants
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor Registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: de raad van tucht), gewezen op 18 februari 2002.
1. De procedure
Bij brief van 11 mei 2001 heeft mr. J.M.T. Coffeng als raadsman van B te Y en C te Z (hierna te noemen: klagers) bij de raad van tucht een klacht ingediend tegen appellant.
Bij beslissing van 18 februari 2002 heeft de raad van tucht de klacht gegrond verklaard voor zover die ertoe strekte dat appellant zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden. De raad van tucht heeft dienaangaande geoordeeld dat appellant niet had mogen meewerken aan de terhandstelling van zijn in opdracht van mr. E. Smit, curator in het faillissement van Mega Electronics Europe B.V. (hierna te noemen: MEE), opgestelde rapport van bevindingen van 15 april 1996 aan een derde en ter zake de maatregel van schriftelijke waarschuwing opgelegd. Voor het overige is de klacht ongegrond verklaard.
Tegen deze beslissing, voor zover de klacht daarbij gegrond is verklaard, heeft appellant op 28 maart 2002 beroep ingesteld.
Bij brief van 8 april 2002 heeft de secretaris van de raad van tucht de op de zaak betrekking hebbende stukken aan het College toegezonden.
Op 8 oktober 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellant is in persoon verschenen. Klagers zijn noch in persoon noch bij gemachtigde verschenen.
2. De vaststaande feiten
Het College gaat uit van de feiten zoals die zijn vastgesteld in de bestreden beslissing van de raad van tucht, nu tegen die vaststelling geen grieven zijn aangevoerd.
3. De bestreden tuchtbeslissing
Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht deels gegrond verklaard en aan appellant de maatregel van schriftelijke waarschuwing opgelegd.
4. Het middel van beroep
Het middel is gericht tegen overweging 5.5 van de beslissing, waarin - kort gezegd - is overwogen dat appellant zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden door er in toe te stemmen dat zijn rapport van bevindingen aan een crediteur van MEE is toegezonden, en de daarop gebaseerde beslissing om een schriftelijke waarschuwing op te leggen.
Samengevat weergegeven houdt het middel het volgende in.
Het verstrekken van het rapport van bevindingen aan de bedoelde crediteur komt niet aan de orde in de klacht en maakt derhalve daarvan geen deel uit. Mitsdien is de raad van tucht buiten de klacht getreden.
Bovendien is de raad van tucht van een onjuiste voorstelling van zaken uitgegaan. In dit verband heeft appellant verwezen naar een brief van mr. E. Smit, curator in het faillissement van MEE, van 25 maart 2002 aan hem. In deze brief is ter zake het volgende opgemerkt:
" In mijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Mega Electronics Europe B.V. (Mega) heb ik een afschrift van het door u opgestelde rapport van bevindingen inzake Mega van 15 april 1996 gezonden aan mr C.M.J. Peeters te Oosterhout, advocaat van Bonnier en Louwerse B.V., zulks ten behoeve van de vaststelling van de vordering van diens cliënte in verband met de plaatsing op de lijst van voorlopige schuldvorderingen en de verificatie van deze vordering (artt. 108 - 115 Fw.). Op mij als curator rust de verplichting om de crediteuren te informeren omtrent het faillissement. Zonder het onderhavige rapport zou Mr Peeters niet voldoende zijn geïnformeerd.
Voor zoveel mij bekend heeft u dit rapport niet zelf aan mr Peeters of diens cliënte gezonden. Evenmin heeft u erin toegestemd dit rapport aan hen toe te zenden; daaromtrent heb ik u niets gevraagd."
Volgens appellant blijkt uit deze brief dat hij, voordat de crediteur Bonnier en Louewerse B.V. een civiele procedure is begonnen tegen MEE, op geen enkele wijze betrokken is geweest bij het verstrekken van informatie aan deze crediteur.
5. De beoordeling
5.1 Vast staat dat de oorspronkelijke klacht - zoals die is geformuleerd in het klaagschrift van 11 mei 2001 - niet mede betrekking had op door appellant gegeven medewerking aan de terhandstelling van zijn rapport van bevindingen aan een derde. De raad van tucht heeft kennelijk op grond van hetgeen klagers ter zitting van 18 februari 2002 naar voren hebben gebracht aanleiding gezien de klacht aldus op te vatten dat die mede op dit handelen van appellant zag. Door aldus te handelen en appellant niet de gelegenheid te bieden zich terdege op deze uitbreiding van de klacht voor te bereiden en zijn verdediging daarop in te richten heeft de raad van tucht gehandeld in strijd met het verdedigingsbeginsel.
Het middel treft derhalve in zoverre doel. Het beroep zal om die reden gegrond worden verklaard. De bestreden tuchtbeslissing zal, voor zover daarbij is geoordeeld dat appellant zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden en ter zake een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd, worden vernietigd.
5.2 Het College zal de zaak vervolgens zelf afdoen en een beslissing nemen ten aanzien van het thans nog in geding zijnde klachtonderdeel, waarbij in aanmerking is genomen dat appellant zijn verdediging op dit punt inmiddels heeft kunnen inrichten.
Het College wijst er in de eerste plaats op dat tussen de, vermoedelijk omstreeks de tweede helft van 1996 te dateren, onderhavige door klagers gestelde gedraging van appellant en het moment waarop die gedraging mede aan de klacht ten grondslag is gelegd - te weten: ter zitting van 18 februari 2002 - geruime tijd is verstreken. De vraag dringt zich dan ook op of het beginsel der rechtszekerheid toelaat dat dit onderdeel van de klacht inhoudelijk wordt beoordeeld. Voor de beantwoording van deze vraag zou het aangewezen zijn dat klagers de gelegenheid krijgen aan te geven wat de reden is dat zij een zo lange periode hebben laten verstrijken voordat zij dit klachtonderdeel naar voren hebben gebracht. Omdat dit aspect niet eerder aan de orde is gesteld hebben zij daarop immers niet in kunnen gaan.
Nu evenwel het klachtonderdeel reeds op andere, hierna te bespreken gronden ongegrond is, ziet het College geen aanleiding klagers die gelegenheid alsnog te bieden.
5.3 Appellant heeft zijn standpunt dat hij in het voortraject op geen enkele wijze betrokken is geweest bij het verstrekken van informatie aan een crediteur onderbouwd door te verwijzen naar de hierboven weergegeven brief van de curator mr. E. Smit.
Hoewel appellant kennelijk ter zitting van de raad van tucht (aldus is vermeld in het verslag van deze zitting) had verklaard dat de curator het rapport met zijn toestemming had doorgezonden aan de desbetreffende crediteur - reden waarom de raad van tucht van oordeel was dat appellant op dit punt zijn geheimhoudingsplicht had geschonden - geven de stellingen van appellant in beroep zoals onderbouwd door overlegging van de bedoelde brief van curator E. Smit een ander beeld van de gang van zaken rondom de doorzending van het rapport. Uit die brief dient naar het oordeel van het College immers te worden opgemaakt dat de doorzending van het rapport van bevindingen van appellant - welk rapport in opdracht van de curator is opgesteld en aan hem (als curator) is toegezonden - aan de crediteur van MEE buiten appellant om is gegaan en dat aan appellant daarvoor door de curator niet om toestemming is gevraagd. Nu klagers het aldus geschetste beeld niet hebben weersproken, gaat het College uit van de juistheid van het door appellant gestelde. Mitsdien wordt thans in beroep als vaststaand aangenomen dat appellant er niet in heeft toegestemd dat zijn rapport aan een crediteur van MEE werd toegezonden, zodat niet kan worden gesproken van medewerking van appellant aan terhandstelling van het rapport aan een derde.
Gelet op het vorenstaande valt niet in te zien dat appellant tuchtrechtelijk een verwijt kan worden gemaakt en ontvalt elke grond aan het nog aan de orde zijnde klachtonderdeel.
Mitsdien zal het College dit klachtonderdeel ongegrond verklaren.
Deze beslissing berust op de artikelen 54f, eerste lid, en 54g van de Wet op de Registeraccountants en op artikel 10 van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden tuchtbeslissing, voor zover daarbij is geoordeeld dat appellant zijn geheimhoudingsplicht heeft
geschonden en appellant ter zake een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd;
- verklaart de klacht in zoverre alsnog ongegrond.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. M.A. van der Ham en mr. J.L.W. Aerts in tegenwoordigheid van mr. M.J. van den Broek-Prins, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 november 2002.
w.g. B. Verwayen w.g. M.J. van den Broek-Prins