ECLI:NL:CBB:2002:AF1530
public
2015-11-11T01:24:55
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AF1530
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-11-26
AWB 02/176
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AF1530
public
2013-04-04T18:16:55
2002-12-05
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AF1530 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 26-11-2002 / AWB 02/176

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(vijfde enkelvoudige kamer)

No.AWB 02/176 26 november 2002

27605 Wet op de inkomstenbelasting 1964

Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek

Uitspraak in de zaak van:

A, te X, appellante,

gemachtigde: T.R. Schoofs, belastingadviseur te Heerhugowaard,

tegen

de Minister van Economische Zaken, verweerder,

gemachtigde: mr. G. Baarsma, werkzaam bij Senter.

1. De procedure

Op 15 januari 2002 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 4 december 2001.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellante tegen de afwijzing van haar verzoek om een verklaring af te geven als bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de - inmiddels ingetrokken - Wet op de Inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964).

Bij brief van 28 maart 2002 heeft appellante de gronden van haar beroep aangevuld.

Op 8 mei 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2002. Appellante noch haar gemachtigde is daar verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

2. De grondslag van het geschil

2.1 In de Wet IB 1964, zoals deze luidde ten tijde hier van belang, is onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 11

1. Ingeval in een kalenderjaar:

a. (…);

b. in een onderneming die de belastingplichtige voor eigen rekening feitelijk drijft voor een bedrag van meer dan ƒ 3900 wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de belastingplichtige gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van investeringen die door Onze Minister van Financiën in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en na overleg met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie (energie-investeringen), wordt - onverminderd de toepassing van onderdeel a - op verzoek bij de aangifte van de belastingplichtige een in het tweede lid, onderdeel b, aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek);

(…)

12. Het eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, is slechts van toepassing indien de energie-investering is aangemeld bij Onze Minister binnen een door hem te stellen termijn.

(…)"

Op grond van deze bepaling is vastgesteld de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek (Stcrt. 1996, 248, nadien gewijzigd; hierna: Uitvoeringsregeling) waarin onder meer het volgende is bepaald:

" Artikel 3

1. De termijn bedoeld in artikel 11, twaalfde lid, van de wet waarbinnen de aangegane verplichtingen dan wel de gemaakte voortbrengingskosten ter zake van een investering als bedoeld in artikel 2 moeten zijn aangemeld, wordt gesteld op drie maanden. Deze termijn vangt aan:

a. met betrekking tot verplichtingen: bij het aangaan van de verplichtingen;

(…)

Artikel 5

(…)

2. Het verzoek om een verklaring als bedoeld in het eerste lid wordt gedaan bij de aanmelding bedoeld in artikel 3 en 4.

(…) "

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Blijkens een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Noordwest-Holland luidt de bedrijfsomschrijving van appellante "het beheren van vermogensbestanddelen". Bestuurder en enig aandeelhouder van appellante is de rechtspersoon A Beheer B.V. te X. De bedrijfsomschrijving van deze rechtspersoon luidt eveneens "het beheren van vermogensbestanddelen". Bestuurder en enig aandeelhouder van A Beheer B.V. is C te X.

- Appellante is eigenaar van het pand dat is gevestigd op het adres N te Y en van de in dat pand gevestigde snackbar D. Appellante verhuurt deze onderneming aan een derde.

- Op 20 september 2000 heeft C voornoemd een orderformulier van leverancier Perfecta Kamerik B.V. te Kamerik ondertekend, dat betrekking heeft op de aanschaf van een gasgestookt HR-frituurtoestel voor een bedrag van f 69.442,50. Dit frituurtoestel is aangeschaft ten behoeve van snackbar D in het pand dat is gesitueerd op het adres N te Y.

- Op 24 oktober 2000, met valutadatum 7 november 2000, heeft appellante de tussen Perfecta Kamerik B.V. en C overeengekomen aanbetaling van f 10.000,-- voldaan.

- Met een daartoe strekkend formulier, door het Bureau Investeringsregelingen en willekeurige afschrijving van de Belastingdienst op 10 januari 2001 ontvangen, heeft appellante een verzoek gedaan om een verklaring als bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de Wet IB 1964 (hierna: energieverklaring), betreffende de investering in een gasgestookt HR-frituurtoestel. Op dit formulier staat 30 oktober 2000 vermeld als datum van het aangaan van de investeringsverplichting ten aanzien van het aangemelde bedrijfsmiddel.

- Bij brief van 29 juni 2001 heeft verweerder appellante verzocht om toezending van onder meer een afschrift van de relevante opdrachtbevestiging.

- In reactie op het verzoek van 29 juni 2001 heeft appellante verweerder bij brief van 19 juli 2001 onder meer eerdervermeld orderformulier d.d. 20 september 2000 doen toekomen.

- Bij besluit van 14 augustus 2001 heeft verweerder geweigerd de gevraagde energieverklaring af te geven op de grond dat de investeringsverplichting niet binnen de termijn van drie maanden, genoemd in artikel 3, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling, is aangemeld.

- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 23 augustus 2001 bezwaar gemaakt.

- Bij faxbericht van 13 november 2001 heeft appellante verweerder medegedeeld af te zien van de mogelijkheid om naar aanleiding van haar bezwaren te worden gehoord.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. Daarin heeft hij de bezwaren van appellante ongegrond verklaard.

3. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Appellante heeft de investering in het aangemelde bedrijfsmiddel binnen de termijn als gesteld in artikel 3 van de Uitvoeringsregeling - en daarmee tijdig - gemeld. Zij heeft de verplichtingen ter zake van de aanschaf van het HR-frituurtoestel eerst op 7 november 2000 door middel van overmaking aan Perfecta Kamerik B.V. van het verschuldigde aanbetalingsbedrag, van C overgenomen.

C heeft op 20 september 2000 op eigen naam en voor eigen rekening het HR-frituurtoestel gekocht. Appellante was geen partij bij de op 20 september 2000 gesloten overeenkomst.

In het bestreden besluit heeft verweerder ten onrechte gesteld dat C ten tijde van de ondertekening van het orderformulier op 20 september 2000 namens appellante heeft gehandeld. Uit de omstandigheid dat C bevoegd was namens appellante rechtshandelingen te verrichten, vloeit geenszins voort dat daarmee door haar ook steeds namens appellante wordt gehandeld.

4. Het standpunt van verweerder

Het standpunt van verweerder - zoals dat in het verweerschrift is verwoord - luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

" Kort samengevat stelt appellante dat door mij ten onrechte is aangenomen dat de ondertekening van het orderformulier door C namens A (appellante) is geschied. Ik ben evenwel van mening dat op grond van de verstrekte gegevens voornoemde conclusie gerechtvaardigd is. Hiervoor wijs ik op het volgende.

Op 10 januari 2001 heb ik ontvangen de melding van A met betrekking tot de investering in een frituurfornuis in de Snackbar met de naam 'D'. Het meldingsformulier is ondertekend door C. Als datum voor het aangaan van de verplichtingen is de datum van de ingebruikneming van het bedrijfsmiddel vermeld, te weten 30 oktober 2000.

In het kader van de beoordeling van het verzoek van A heb ik bij brief van 29 juni 2001 onder meer verzocht om een afschrift van de opdrachtbevestiging van het frituurtoestel. Op 20 juli 2001 heb ik een orderformulier ontvangen, gedateerd op 20 september 2000. Het formulier vermeldt als naam van de zaak 'D' en als naam van de klant A. Als adres wordt vermeld 'P in X', zijnde zowel het privé adres van C als het vestigingsadres van A. In het orderformulier wordt als plaatsingsadres vermeld 'N te Y, het adres van snackbar D. In haar bezwaarschrift heeft appellante er op gewezen dat het pand op laatstgenoemd adres eigendom is van A. Het orderformulier is door de accountmanager van Perfecta en door C ondertekend. Uit onderzoek van de relevante uittreksels uit het handelsregister volgde dat C zelfstandig bevoegd is om op te treden namens de besloten vennootschap A.

Uit de bovenstaande gegevens heb ik naar mijn oordeel in redelijkheid kunnen afleiden dat C op 20 september 2000 namens de besloten vennootschap A de verplichting tot aanschaf van het frituurtoestel is aangegaan en niet voor eigen rekening en risico zoals appellante stelt.

Specifiek wijs ik hiervoor naar het gegeven dat het orderformulier is gericht tot 'D'. Reeds hieruit kan naar mijn mening worden afgeleid dat het niet in de bedoeling van Perfecta heeft gelegen het frituurtoestel te verkopen aan de particulier C, doch aan de besloten vennootschap die met betrekking tot de installatie van het frituurtoestel in de snackbar 'D' bevoegd is. Evenmin blijkt uit het orderformulier dat C heeft beoogd het frituurtoestel voor haar eigen rekening aan te schaffen. Dat zij als klant wordt genoemd en als klant heeft getekend doet aan het voorgaande niet af. Te meer, nu uit het handelsregister volgt dat C de enige natuurlijke persoon is die bevoegd is namens besloten vennootschap A te handelen.

Het feit dat door A op 24 oktober 2000 de aanbetaling van NLG 10.000 is verricht houdt naar mijn mening een bevestiging in van bovenstaande conclusie. Ik kan appellante dan ook niet volgen in haar betoog dat daaruit kan worden afgeleid dat de verplichtingen, die A op eigen rekening zou zijn aangegaan, op 24 oktober 2000 door A zijn overgenomen. Deze stelling van appellante is niet nader onderbouwd en in het licht van de verstrekte gegevens in het geheel niet aannemelijk.

Ik ben derhalve van oordeel dat in de bestreden beschikking terecht en op juiste gronden is geconcludeerd dat de melding van het betreffende bedrijfsmiddel niet binnen drie maanden na het aangaan van verplichtingen is ontvangen."

5. De beoordeling van het geschil

Ter beoordeling ligt de vraag voor of verweerder terecht heeft beslist dat appellante het, bij de aanmelding van de investering met betrekking tot het onderhavige bedrijfsmiddel gedane, verzoek om een energieverklaring niet tijdig, dus niet binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen, heeft ingediend. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.

Volgens vaste jurisprudentie van het College (bijvoorbeeld no. AWB 99/657 d.d. 10 juli 2001; te raadplegen op www.rechtspraak.nl onder LJN-nummer AB2626) volgt, gelet op tekst en strekking van de in rubriek 2.1 aangehaalde bepalingen van de Wet IB 1964, uit artikel 3, eerste lid, juncto artikel 5, derde (thans tweede) lid, van de Uitvoeringsregeling, dat het verzoek om een energieverklaring gedaan dient te worden binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen.

Hetgeen partijen hierbij verdeeld houdt, betreft de vraag of de ondertekening van het orderformulier door C op 20 september 2000 al dan niet moet worden beschouwd als het door appellante aangaan van verplichtingen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling. Appellante heeft aangevoerd dat vorenbedoelde verplichting door middel van overmaking van het verschuldigde aanbetalingsbedrag aan Perfecta Kamerik B.V., eerst op 7 november 2000 door haar van ondertekenaar C is overgenomen.

Het College kan appellante hierin niet volgen. In antwoord op een schriftelijke verzoek om toezending van het relevante orderformulier, heeft appellante verweerder immers zelf het op 20 september 2000 door C ondertekende orderformulier met betrekking tot de investering in het aangemelde bedrijfsmiddel doen toekomen. Naar het oordeel van het College mocht verweerder er dan ook in redelijkheid vanuit gaan dat de datum van ondertekening van dit orderformulier, 20 september 2000, de datum van het aangaan van de investeringsverplichting betrof.

In bezwaar en beroep heeft appellante aangevoerd dat zij de investeringsverplichting eerst op 7 november 2000 heeft gedaan en dus niet op de in bedoeld orderformulier vermelde datum van 20 september 2000. Zulk een wijziging van standpunt in de bezwaar- of beroepsfase van een procedure brengt mee dat het op de weg van appellante ligt daarvoor een aannemelijke verklaring te geven. Appellante is daarin naar het oordeel van het College echter niet geslaagd.

Gelet op de aard van de investering en het daarmee gemoeide bedrag kan immers uit het enkele feit dat op het orderformulier de naam van C als opdrachtgever staat vermeld, niet worden afgeleid dat C de opdracht als privépersoon heeft willen geven. Een dergelijke privé-opdracht is te minder aannemelijk, nu het te installeren HR-frituurtoestel door natrekking eigendom van appellante zou worden.

Voorts is evenmin gebleken dat Perfecta Kamerik B.V. de bedoeling heeft gehad aan een particulier te leveren, aangezien op het orderformulier 'D' staat vermeld als naam van de zaak waaraan het HR-frituurtoestel geleverd zou worden.

Hieruit volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 november 2002.

w.g. J.A. Hagen w.g. M.S. Hoppener