-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 02/634 21 november 2002
16500 Wet herstructurering varkenshouderij
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellant,
gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooy, advocaat te Tilburg,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder.
1. De procedure
Op 17 april 2002 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van 20 maart 2002 van verweerder. Bij dit besluit heeft verweerder ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen brieven van 21 juli 2000 en 5 december 2000, waarbij verweerder appellant heeft meegedeeld dat zijn bedrijf met mestnummer 113092865 niet in aanmerking komt voor vergroting van het varkensrecht op grond van artikel 9 Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij (hierna: Bhv).
Op 22 mei 2002 heeft het College van verweerder een verweerschrift ontvangen.
Bij brief en faxbericht van 16 september 2002 heeft appellant het College verzocht zonder zitting uitspraak te doen. Bij faxbericht van 23 september 2002 heeft verweerder ingestemd met het achterwege laten van het onderzoek ter zitting. Met toepassing van artikel 8:57 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft het College het onderzoek gesloten en wordt zonder zitting uitspraak gedaan.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Voor een weergave van de relevante wet- en regelgeving verwijst het College naar rubriek 2 van zijn bij partijen bekende uitspraken van 5 september 2002 (AWB 02/293 en 02/644; te raadplegen op de website www.rechtspraak.nl onder LJN AE7590 en AE7592).
2.2 Op grond van de gedingstukken zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant exploiteert een vleesvarkenbedrijf op het adres B te Y.
- Door middel van een op 17 oktober 1995 gedagtekend formulier, door burgemeester en wethouders van Y ontvangen op 25 oktober 1995, heeft appellant een milieuvergunning aangevraagd voor het uitbreiden en/of wijzigen van zijn bedrijf.
- Bij besluit van 22 januari 1996 is de gevraagde milieuvergunning verleend.
- Door middel van een op 22 september 1998 gedagtekend formulier "Aanmelding Besluit hardheidsgevallen I.v.m. aanvraag milieuvergunning vóór 10 juli 1997", door verweerder ontvangen op 28 september 1998, heeft appellant verzocht om vergroting van het varkensrecht op grond van artikel 9 Bhv.
- Bij brief van 21 juli 2000 heeft verweerder appellant te kennen gegeven dat diens bedrijf niet in aanmerking komt voor een (extra) varkensrecht op grond van de categorieën 3 of 4 Bhv. In deze brief is appellant voorts het volgende medegedeeld:
" Het feit dat uw bedrijf niet in aanmerking komt voor de genoemde categorieën van het Besluit vloeit rechtstreeks uit dat Besluit voort. Bezwaar maken en beroep instellen tegen dit bericht is daarom niet mogelijk."
- Door middel van een op 11 juli 2000 gedagtekend formulier "Aanmelding Besluit hardheidsgevallen ivm categorie 12, 14 en 19 voor bedrijven die een Melding varkensrechten hebben ontvangen", door verweerder ontvangen op 9 augustus 2000, heeft appellant verzocht om vergroting van het varkensrecht op grond van artikel 9 Bhv.
- Bij brief van 5 december 2000 heeft verweerder appellant te kennen gegeven dat diens bedrijf (ook) niet in aanmerking komt voor categorie 14A Bhv.
- Bij brief van 2 juli 2001 heeft appellant bij verweerder bezwaar gemaakt tegen de brieven van 21 juli 2000 en 5 december 2000. Bij brieven van 12 en 26 september 2001 zijn de gronden van het bezwaar aangevuld.
- Na appellant in de gelegenheid te hebben gesteld te worden gehoord over zijn bezwaar, heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het standpunt van verweerder
In het bestreden besluit heeft verweerder, zakelijk weergegeven en voorzover van belang voor de beoordeling van het beroep, het volgende overwogen.
Appellant heeft niet binnen de in de Awb gestelde termijn bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 21 juli 2000 en 5 december 2000. Deze termijnoverschrijding is verschoonbaar, nu appellant binnen twee weken na de publicatie van de uitspraak van het College van 19 juni 2001 (AWB 00/581) in het Agrarisch Dagblad alsnog bezwaar heeft gemaakt. Het bezwaar van appellant is derhalve ontvankelijk.
Artikel 9 Bhv is bedoeld voor bedrijven die vóór 10 juli 1997 investeringsverplichtingen zijn aangegaan in verband met bedrijfsuitbreiding. De besluitgever heeft ervoor gekozen alleen een milieuvergunning, een aanvraag om een dergelijke vergunning en een melding als bedoeld in artikel 8.19 Wet milieubeheer te aanvaarden als bewijs van uitbreidingsplannen en investeringsverplichtingen. Andere bewijsstukken zijn voor de toepassing van het Bhv derhalve niet relevant. Deze wijze van abstraheren hangt samen met de wettelijke basis van het Bhv, artikel 25 Wet herstructurering varkenshouderij (hierna: Whv), waarin wordt gesproken over "groepen van gevallen" en derhalve niet over individuele gevallen. Met het oog op de uitvoerbaarheid van het Bhv heeft de besluitgever niet gewild dat Bureau Heffingen in individuele gevallen verschillende, veelal onderhands opgemaakte, bewijsstukken zou moeten beoordelen om vast te stellen of sprake was van een intentie tot bedrijfsuitbreiding. Een individuele beoordeling strookt volgens de besluitgever voorts niet met het rechtstreeks uit de Whv voortvloeien van het varkensrecht. Dat het College in zijn hiervoor genoemde uitspraak van 19 juni 2001 heeft geoordeeld dat bij toepassing van de onderhavige categorie hardheidsgevallen in bepaalde gevallen sprake is van een besluit, heeft weliswaar gevolgen voor de rechtsbescherming, maar niet voor de uitgangspunten en de inhoud van het Bhv.
Een bedrijf komt slechts in aanmerking voor een extra varkensrecht op grond van artikel 9 Bhv, indien op grond van de nieuw aangevraagde milieuvergunning meer varkens (uitgedrukt in varkenseenheden) mogen worden gehouden dan ingevolge de oude vergunning. De door appellant voorgestane interpretatie van artikel 9 Bhv verdraagt zich niet met genoemde uitgangspunten van het Bhv en kan dan ook niet worden gevolgd.
Indien de oude Hinderwet- of milieuvergunning van rechtswege is vervallen, vergelijkt Bureau Heffingen het aantal varkens dat op grond van het nog vigerende gedeelte van de oude vergunning mag worden gehouden met het aantal varkens dat wordt genoemd in de nieuwe aanvraag. In het onderhavige geval is een dergelijke vergelijking niet aan de orde, nu niet is gebleken dat een gedeelte van de oude vergunning van rechtswege is vervallen. Ook achteraf heeft de gemeente niet geconstateerd dat de oude vergunning van het bedrijf van appellant van rechtswege gedeeltelijk is vervallen.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft, zakelijk weergegeven en voorzover van belang voor de beoordeling van het beroep, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Verweerder had het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk moeten verklaren. De brieven van 21 juli 2000 en 5 december 2000 van verweerder zijn niet gericht op enig rechtsgevolg en zijn derhalve geen besluiten als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, Awb.
Ten onrechte heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat een extra varkensrecht op grond van artikel 9 Bhv slechts kan worden toegekend, indien sprake is van investeringen ten behoeve van vergroting van het aantal varkens dat ingevolge een terzake verleende vergunning ten hoogste mag worden gehouden. In de tekst van artikel 9 Bhv en de Nota van Toelichting op het Bhv (hierna: NvT Bhv) zijn geen aanknopingspunten te vinden voor de juistheid van het standpunt van verweerder. Integendeel, met name uit de bewoordingen van de NvT Bhv blijkt dat bepalend is of sprake is van investeringen met het oog op vergroting van het aantal feitelijk gehouden varkens, hetgeen hier het geval is.
In het beroepschrift heeft appellant voorts opgemerkt dat verweerder niet alleen op grond van de milieuvergunning, maar ook aan de hand van de aangifte overschotheffing kan vaststellen dat sprake is van vergroting van het aantal te houden varkens.
5. De beoordeling van het beroep
5.1 Het College stelt voorop dat verweerder bij het bestreden besluit terecht (alsnog) heeft aangenomen dat zijn brieven van 21 juli 2000 en 5 december 2000 dienen te worden aangemerkt als besluiten in de zin van de Awb.
Hetgeen appellant in het beroepschrift heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn stelling dat geen sprake is van besluiten, stuit af op hetgeen het College heeft overwogen in rubriek 5.2.1, tweede alinea, van zijn genoemde uitspraken van 5 september 2002. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet het College geen aanleiding terug te komen van hetgeen aldaar is overwogen.
5.2 Op grond van dezelfde overwegingen als weergegeven in rubriek 5.2 van zijn uitspraken van 5 september 2002, is het College van oordeel dat de overschrijding van de uit artikel 6:7 Awb voortvloeiende termijn van zes weken voor het indienen van een bezwaarschrift tegen de besluiten van 21 juli 2000 en 5 december 2000 in het geval van appellant verschoonbaar is, zij het - ook in het onderhavige geval - op andere gronden dan die welke verweerder daartoe heeft gegeven.
5.3 Wat betreft de inhoudelijke beoordeling van het beroep, stelt het College allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat ten behoeve van het bedrijf van appellant een milieuvergunning is verleend in het tijdvak, genoemd in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, Bhv. Tussen partijen is evenmin in geschil dat op grond van de verlening van deze milieuvergunning moet worden aangenomen dat appellant investeringsverplichtingen is aangegaan.
In verband met de vraag of verweerder artikel 9 Bhv op juiste wijze heeft uitgelegd en toegepast, zijn dezelfde twee geschilpunten aan de orde als in de zaken AWB 02/293 en 02/644.
In de eerste plaats betreft het de vraag of voor een vergroting van het varkensrecht op grond van dit artikel is vereist dat ingevolge de milieuvergunning, verleend in het in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, Bhv genoemde tijdvak, meer varkens (uitgedrukt in varkenseenheden) op het bedrijf mogen worden gehouden dan op grond van de oude vergunning op grond van de Hinderwet dan wel de Wet milieubeheer ten hoogste was toegestaan.
In de tweede plaats betreft het de vraag of in het onderhavige geval uitsluitend aan de hand van de milieuvergunning, verleend in het in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, Bhv genoemde tijdvak - eventueel vergeleken met de oude vergunning en met inachtneming van een eventuele verklaring van het bevoegd gezag over het verval van rechtswege van een gedeelte van de oude vergunning - dient te worden beoordeeld of sprake is van investeringen ten behoeve van vergroting van het aantal varkens.
Op grond van gelijke overwegingen als gebezigd in zijn uitspraken van 5 september 2000 in de zaken AWB 02/293 en 02/644 beantwoordt het College deze twee vragen ook in het geval van appellant ontkennend.
5.4 Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat verweerder in het geval van appellant artikel 9 Bhv op onjuiste wijze heeft uitgelegd en toegepast. Dit betekent dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
Het College zal het beroep derhalve gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant.
Het College overweegt dat het door appellant betaalde griffierecht dient te worden vergoed, alsmede dat termen aanwezig zijn verweerder onder toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellant, zijnde de kosten van de door zijn gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 322,-- (1 punt voor het beroepschrift). Van dit bedrag wordt de helft (€ 161,--) toegekend, nu de onderhavige zaak samenhangt met zaak AWB 02/635.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op, met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant;
- bepaalt dat het door appellant betaalde griffierecht ten bedrage van € 109,-- (zegge: honderdnegen euro) aan hem wordt
vergoed;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten aan de zijde van appellant, vastgesteld op € 161,-- (zegge: honderdeenenzestig
euro);
- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die genoemde bedragen aan appellant moet vergoeden.
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. M.A. van der Ham en mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 november 2002.
w.g. H.C. Cusell w.g. B. van Velzen