ECLI:NL:CBB:2002:AF4071
public
2015-11-12T02:35:50
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AF4071
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-12-20
AWB 01/913
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Regeling dierlijke EG-premies 44
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AF4071
public
2013-04-04T18:25:52
2003-02-07
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AF4071 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 20-12-2002 / AWB 01/913

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 01/913 20 december 2002

5125 Regeling dierlijke EG-premies

Uitspraak in de zaak van:

Verhagens Veebedrijf B.V., te Hegelsom, appellante,

gemachtigde: ing. H.J. Westeneng, werkzaam bij Component Agro B.V.,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,

gemachtigde: mr. J. Teigeler, werkzaam bij LASER.

1. De procedure

Op 28 november 2001 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 19 oktober 2001.

Bij dat besluit is het bezwaarschrift van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag om premie in het kader van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: Regeling) voor het verkoopseizoen 2000 ongegrond verklaard.

Bij brief, gedateerd 27 november 2001, ontvangen op 20 december 2001, heeft appellante de gronden van het beroep toegezonden.

Verweerder heeft op 8 februari 2002 een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft bij brief van 24 oktober 2002 op het verweerschrift gereageerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2002. Bij die gelegenheid hebben partijen hun standpunt toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Ingevolge artikel 1.1 van de Regeling zoals deze luidde ten tijde van belang wordt, voor zover hier van belang, onder "bedrijf" verstaan:

" a. geheel van de door de producent beheerde of te zijner beschikking gestelde produktie-eenheden die in Nederland zijn gelegen waarvan hij eigenaar, vruchtgebruiker of erfpachter is, dan wel pachter op basis van een door de grondkamer goedgekeurd of geregistreerd pachtcontract, dan wel (…)

c. de in Nederland gelegen bedrijfsgebouwen waarvan de producent op basis van een schriftelijke overeenkomst ten minste gedurende de aanhoudperiode het gebruik heeft, of (…)"

Onder producent wordt ingevolge ditzelfde artikel ten tijde hier van belang verstaan:

"individueel bedrijfshoofd, natuurlijke of rechtspersoon of, voorzover het stieren-, ossen of zoogkoeienhouderij betreft, samenwerkingsverband van natuurlijke of rechtspersonen, niet zijnde een producentengroepering ongeacht de rechtspositie van die groepering en van haar leden, van wie, respectievelijk waarvan het bedrijf zich op het grondgebied van de gemeenschap bevindt en die ofwel runderen houdt, ofwel tenminste tien ooien houdt."

Onder "agrarische vestigingsplaats" wordt verstaan:

"hoofdvestiging van het bedrijf en de onmiddellijk in de nabijheid gelegen vestigingen daarvan."

Artikel 4.4 van de Regeling luidde ten tijde van belang als volgt:

"1. Indien runderen tijdens de aanhoudperiode worden verplaatst van de ene naar de andere produktie-eenheid van het bedrijf van de producent stelt de producent LASER hiervan voorafgaand aan de verplaatsing op de hoogte. (…)

2. Het eerste lid is niet van toepassing indien de runderen zich gedurende de gehele aanhoudperiode binnen de agrarische vestigingsplaats van de producent bevinden."

De toelichting bij artikel 4.4 luidde als volgt:

"Verplaatsingen van runderen.

Verplaatsingen in de zin van artikel 4.4 zullen zich bij uitzondering voordoen. Anders dan bij de verplaatsing van ooien waarbij verplaatsingen er toe kunnen leiden dat de plek waar naar toe wordt verplaatst tot het bedrijf van de producent gaat behoren, kan van een dergelijke verplaatsing in deze regeling geen sprake zijn. De in het eerste lid bedoelde verplichting heeft betrekking op een verplaatsing binnen een bedrijf. Deze verplichting zal zich veelal slechts voordoen indien het bedrijf van de producent bestaat uit meer produktie-eenheden die op verschillende plaatsen in Nederland zijn gelegen. Indien het bedrijf van de producent een geografische eenheid vormt is dit artikel niet van toepassing. Zo zal voor de verplaatsing van een dier van bijvoorbeeld de stal naar de wei de verplichting van het eerste lid niet gelden."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij formulier, gedateerd 7 november 2000, door verweerder ontvangen op 8 november 2000, heeft appellante premie aangevraagd op grond van de Regeling voor 61 stieren. In de aanvraag was als bedrijfsadres het adres Stationsstraat 140 te Horst opgegeven, met vermelding van UBN (het UniekBedrijfsNummer van de vestiging van het bedrijf in het I&R systeem) 920403.

- Op 4 januari 2001 heeft een controle door de Algemene Inspectiedienst (AID) plaatsgevonden. Hierbij werd - voor zover van belang - geconstateerd dat de 61 stieren zich bevonden in een stal, gelegen tegenover het pand Langstraat 54 te Hegelsom (gemeente Horst). Deze stal is blijkens een door appellante overgelegd huurcontract verhuurd aan appellante.

- Aan Landbouwbedrijf Verhagen B.V. is voor de locatie van de stal UBN 2232697 toegekend.

- Bij besluit van 28 maart 2001 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.

- Hiertegen heeft appellante een bezwaarschrift ingediend.

- Op 27 september 2001 is appellante naar aanleiding van haar bezwaar gehoord.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Het bestreden besluit houdt - samengevat - het volgende in.

De door appellante gehuurde stallen zijn gelegen op enige afstand van de hoofdvestiging. Door de afstand kunnen deze stallen niet worden gerekend tot de agrarische vestigingsplaats van appellante. Verplaatsingen tussen de hoofdvestiging en deze stallen dienen dus via een verplaatsingsverklaring te worden gemeld.

Het feit dat appellante volgens de richtlijnen van de Gezondheidsdienst geen UBN voor de gehuurde stallen kan krijgen doet voor de toepassing van de Regeling niet ter zake. De Regeling richt zich op de mogelijkheid een adequate controle op de runderen te kunnen uitvoeren. Hiervoor is noodzakelijk dat te allen tijde bekend is waar de runderen zich bevinden. Aldus is het noodzakelijk dat voor elke verplaatsing van runderen van de ene locatie naar de andere locatie een verplaatsingsverklaring wordt ingediend.

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

In de brochure "Premie voor het aanhouden van mannelijke runderen 2000" is onder meer vermeld dat verplaatsingen binnen dezelfde vestiging, zoals verplaatsingen van de stal naar de wei of naar een aangrenzend of nabijgelegen gebouw, niet hoeven te worden gemeld. Daaraan is toegevoegd: " Melding moet echter wel plaatsvinden indien aan deze productie-eenheid een apart UBN-numer is toegekend". Appellante heeft terecht de verplaatsing van de runderen niet gemeld, omdat - blijkens de desbetreffende richtlijnen van de Gezondheidsdienst voor dieren - beide locaties onder één UBN geregistreerd moeten worden en het locaties betreft die tot dezelfde geografische eenheid behoren. In overleg met de Gezondheidsdienst is ook bepaald dat de locaties van appellante één UBN hebben. Verweerder geeft een andere interpretatie aan het begrip "agrarische vestiging" dan uit de brochure en de Regeling is af te leiden. Overigens blijkt uit het AID-rapport dat geen verplaatsing van de runderen heeft plaatsgevonden.

5. De beoordeling van het geschil

Naar het oordeel van het College stelt verweerder zich uit het oogpunt van een adequate controle op naleving van de aanhoudverplichting en in het licht van de hiervoor vermelde bepalingen van de Regeling terecht op het standpunt dat de stieren zich dienen te bevinden op de in de aanvraag opgegeven locatie of in de onmiddellijke nabijheid daarvan.

Vaststaat dat de gehuurde stallen aan de Langstraat zich bevinden op een afstand van de opgegeven locatie aan de Stationsstraat die hemelsbreed gemeten ongeveer 1000 meter bedraagt en langs de weg ongeveer 1600 meter. Van onmiddellijk aangrenzende produktie-eenheden is in verband daarmede naar het oordeel van het College geen sprake. Gelet op het bepaalde in artikel 4.4 van de Regeling diende derhalve een verplaatsing te worden gemeld.

De omstandigheid dat appellante op grond van door haar directeur gevoerd overleg met de Gezondheidsdienst voor dieren de stieren, die geplaatst waren in de stallen aan de Langstraat, heeft opgegeven onder het aan de locatie Stationsstraat afgegeven UBN, maakt dit niet anders. De door appellante aangehaalde opmerking in de brochure geeft slechts aan in welke gevallen melding in elk geval dient plaats te vinden. Dat in andere gevallen die onder het bereik van artikel 4.4 vallen zodanige melding niet nodig is valt daaruit niet af te leiden.

Appellante heeft nog betoogd dat de stieren blijkens het AID-rapport niet zijn verplaatst, zodat zij niet heeft gehandeld in afwijking van de Regeling. Het College volgt dit betoog niet. Ook in de situatie dat de dieren reeds bij aankomst op het bedrijf in een andere produktie-eenheid worden geplaatst dan is opgegeven dient dit als een verplaatsing als bedoeld in artikel 4.4 eerste lid te worden aangemerkt.

Aangezien niet is gebleken dat het bestreden besluit onrechtmatig is, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. D. Roemers en mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 december 2002.

w.g. C.M. Wolters w.g. R.P.H. Rozenbrand