ECLI:NL:CBB:2003:AF3782
public
2015-11-11T11:55:49
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AF3782
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2003-01-29
AWB 02/697
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
Module Horeca 2003/2187
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2003:AF3782
public
2013-04-04T18:25:00
2003-02-03
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2003:AF3782 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 29-01-2003 / AWB 02/697

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 02/697 29 januari 2003

29010 Wet op de kansspelen

Aanwezigheidsvergunning

Uitspraak in de zaak van:

A, h.o.d.n De Platte Zaal , te Echt, appellant,

gemachtigde: mr. L.A.M. Schrieder, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Roermond,

tegen

De burgemeester van Echt, verweerder,

gemachtigde: W.H.S.L. Storken, werkzaam bij de gemeente Echt.

1. De procedure

Op 26 april 2002 heeft het College van appellant per fax een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 15 maart 2002, dat op 20 maart 2002 werd verzonden.

Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen zijn besluit van 17 juli 2001 (verzonden op 18 juli 2001), waarbij geweigerd werd appellant een aanwezigheidsvergunning voor twee kansspelautomaten te verlenen, ongegrond verklaard.

Bij brief van 5 juni 2002 heeft appellant de gronden voor zijn beroep aangevuld.

Op 31 juli 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Op 18 december 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Alhier hebben partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt toegelicht. Appellant was in persoon aanwezig.

2. De grondslag van het geschil

2.1 De Wet op de kansspelen (hierna: de Wet) luidt sinds 1 november 2000, voor zover hier van belang:

" Artikel 30

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

(…)

d. hoogdrempelige inrichting: een inrichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet, waarin rechtmatig het horecabedrijf als bedoeld in dat artikellid wordt uitgeoefend:

1°. waar het café en het restaurantbezoek op zichzelf staat en waar geen andere activiteiten plaatsvinden, waaraan een zelfstandige betekenis kan worden toegekend en

2°. waarvan de activiteiten in belangrijke mate gericht zijn op personen van 18 jaar en ouder.

e. laagdrempelige inrichting: een inrichting als bedoeld is in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet, waarin rechtmatig het horecabedrijf als bedoeld in dat artikellid wordt uitgeoefend, die geen hoogdrempelige inrichting is, of een inrichting waarin horeca-activiteiten worden verricht en waarvan de ondernemer inschrijfplichtig is en ingeschreven is bij het Bedrijfschap Horeca.

(…)

Artikel 30c

1. De vergunning kan slechts worden verleend, indien zij betreft het aanwezig hebben van een of meer speelautomaten:

a. in een laagdrempelige inrichting;

b. in een hoogdrempelige inrichting;

(…)

2. Bij gemeentelijke verordening wordt het aantal speelautomaten vastgesteld waarvoor per inrichting, als bedoeld in het eerste lid, vergunning wordt verleend, met dien verstande dat:

a. voor een inrichting als bedoeld in het eerste lid, onder a, geen vergunning kan worden verleend voor kansspelautomaten;

b. voor een inrichting als bedoeld in het eerste lid, onder b, het aantal kansspelautomaten waarvoor vergunning kan worden verleend, op twee wordt bepaald.

3. (…)

4. Indien zich binnen een laagdrempelige inrichting een horecalokaliteit als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet bevindt, waarin rechtmatig alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse wordt verstrekt, dan wordt deze lokaliteit als hoogdrempelige inrichting aangemerkt voor de toepassing van deze titel, indien:

a. voldaan is aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 30, onder d, en

b. de overige ruimten in die inrichting door het publiek uitsluitend te bereiken zijn zonder eerst deze lokaliteit te betreden.

5. (…)."

Artikel 1 van de Drank- en Horecawet luidt, sinds 1 november 2000, voor zover hier van belang:

" 1. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder:

(…)

- horecabedrijf: de activiteit in ieder geval bestaande uit het bedrijfsmatig of anders dan om niet verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse;

(…)

- lokaliteit: een besloten ruimte, onderdeel uitmakend van een inrichting;

- horecalokaliteit: een van een afsluitbare toegang voorziene lokaliteit, onderdeel uitmakend van een inrichting waarin het horecabedrijf wordt uitgeoefend, in ieder geval bestemd voor het verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse;

(…)

- inrichting: de lokaliteiten waarin het slijtersbedrijf of het horecabedrijf wordt uitgeoefend, met de daarbij behorende terrassen voor zover die terrassen in ieder geval bestemd zijn voor het verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse, welke lokaliteiten al dan niet onderdeel uitmaken van een andere besloten ruimte;

(…)."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellant exploiteert op het adres B te Echt een inrichting waarvoor hij over een op 24 juli 2001 afgegeven vergunning ex artikel 3 van de Drank- en Horecawet beschikt. De inrichting bestaat uit twee gedeelten; een snackbar/ cafetaria "Preuverie de Toren" en een eet- en partycafé "de Platte zaal". Beide gelegenheden hebben aan de zijde van de B een aparte ingang. Aan de achterzijde van het pand, aan de C, bevinden zich parkeerplaatsen. De inrichting heeft ook aan de C een ingang. Tussen snackbar en eetcafé bevindt zich een tussendeur.

- Appellant heeft op 23 januari 2001 een aanwezigheidsvergunning gevraagd voor twee kansspelautomaten. Hij wenst deze te plaatsen in het gedeelte eet- en partycafé van de inrichting.

- Bij zijn op 18 juli 2001 aan appellant toegezonden besluit van 17 juli 2001heeft verweerder de gevraagde aanwezigheidsvergunning geweigerd.

- Bij brief van 28 augustus 2001 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit tot weigering van de vergunning.

- Op 7 november 2001 heeft appellant zijn bezwaren nader toegelicht tijdens een hoorzitting van de commissie bezwaar- en beroepschriften.

- Nadat op 18 februari 2002 namens verweerder een nader onderzoek is gedaan naar de situatie ter plekke in de inrichting van appellant, heeft verweerder, onder overname van het door de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften uitgebrachte advies, het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Het bestreden besluit houdt - samengevat - onder meer het volgende in.

In de inrichting worden zowel hoogdrempelige (in het partycafé- gedeelte) als laagdrempelige activiteiten (in de snackbar) uitgeoefend. De activiteiten in de snackbar vinden in een zodanige omvang plaats dat zij een zelfstandige betekenis hebben en niet uitsluitend een ondersteuning vormen van de activiteiten in het eet- en partycafé. Daarmee dient de gehele inrichting als laagdrempelig te worden aangemerkt.

Het eet- en partycafé staat intern, via een tussendeur die niet is afgesloten, in verbinding met het gedeelte waarin de snackbar zich bevindt. Daarmee is het mogelijk via het party-café de snackbar te bereiken en omgekeerd. Bijgevolg is er geen sprake van dat het eet- en partycafé ingevolge artikel 30c, vierde lid, van de Wet beschouwd kan worden als hoogdrempelige horecalokaliteit binnen de overigens laagdrempelige inrichting. Niet voldaan is immers aan de in genoemd artikel onder b vermelde eis dat de overige ruimten in de inrichting door het publiek uitsluitend te bereiken zijn zonder eerst deze lokaliteit te betreden.

4. Het standpunt van appellant

Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Ten onrechte stelt verweerder dat bezoekers intern via het gedeelte eet- en partycafé naar het snackbar- gedeelte kunnen gaan. In dit verband moet gewezen worden op de twee aparte ingangen aan de zijde van de B. Verder is de tussendeur, in tegenstelling tot wat verweerder stelt, wel degelijk gesloten. Slechts omdat dit op grond van voorschriften vanwege de brandveiligheid niet is toegestaan zit deze tussendeur niet op slot.

Het gedeelte waarin zich het partycafé bevindt, en waarin de kansspelautomaten geplaatst zullen worden, is dus wel degelijk aan te merken als een voldoende afgesloten horecalokaliteit, waarin hoogdrempelige activiteiten worden uitgeoefend.

5. De beoordeling van het geschil

Tussen partijen is niet in geschil dat in het snackbargedeelte van de inrichting laagdrempelige activiteiten plaatsvinden. Ingevolge de aan appellant verleende vergunning ex artikel 3 van de Drank- en Horecawet omvat de inrichting zowel het eet- en party-café als de laagdrempelige snackbar. Bijgevolg is de gehele inrichting als laagdrempelig aan te merken. Op grond van artikel 30c, eerste en tweede lid, van de Wet kan daarom geen aanwezigheidsvergunning voor kansspelautomaten worden verleend.

Vervolgens dient te worden onderzocht of het gedeelte van de inrichting waarin het eet- en partycafé zich bevindt, beschouwd kan worden als een hoogdrempelige horecalokaliteit binnen een laagdrempelige inrichting als bedoeld in artikel 30 c,vierde lid, van de Wet.

Het College is van oordeel dat binnen de inrichting niet voldaan wordt aan de in artikel 30c, vierde lid, onder b, vermelde eis dat de overige ruimten in de inrichting ( in casu de snackbar) door het publiek uitsluitend te bereiken zijn zonder eerst het eet - en partycafé te betreden. Door appellant is weliswaar gesteld dat de tussendeur tussen partycafé en snackbar is afgesloten, maar zowel in het beroepschrift als ter zitting is namens appellant uitdrukkelijk kenbaar gemaakt dat deze deur vanwege brandveiligheidsvoorschriften niet op slot mag zodat deze niet is afgesloten. Bijgevolg is de feitelijke situatie in de inrichting van appellant dat het mogelijk is via het eetcafé de snackbar te betreden. Dat dit uitsluitend in verband met brandveiligheidsvoorschriften zo zou zijn kan hieraan niet afdoen. Reeds hierom is niet voldaan aan de in artikel 30 c, vierde lid, onder b vermelde voorwaarde.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. D. Roemers in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2003.

w.g. D. Roemers w.g. F.W. du Marchie Sarvaas