ECLI:NL:CBB:2003:AF4074
public
2015-11-11T17:53:13
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AF4074
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2003-01-30
AWB 02/296
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2003:AF4074
public
2013-04-04T18:25:53
2003-02-07
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2003:AF4074 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 30-01-2003 / AWB 02/296

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 02/296 30 januari 2003

30000 Mijnwet continentaal plat

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellante,

gemachtigde: drs. W. Kapoen, verbonden aan Loyens & Loeff, te 's-Gravenhage,

tegen

de Minister van Economische Zaken, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigde: mr. K.M. Bresjer, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Op 31 januari 2002 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een ongedateerd besluit van verweerder. Bij dit besluit, dat op 20 december 2001 bekend is gemaakt, heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de weigering van verweerder om terug te komen op zijn besluiten van

7 februari 1996.

Op 15 maart 2002 heeft het College een verweerschrift van verweerder ontvangen.

Op 28 november 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben doen toelichten.

2. De grondslag van het geschil

2.1 De Mijnwet continentaal plat (Stb. 1965, 428, nadien gewijzigd (hierna: Mijnwet), luidt voor zover hier van belang als volgt:

"Artikel 2.-1. Het is verboden zonder vergunning van Onze Minister in, op of boven het continentaal plat onderzoekingen te verrichten (…), of delfstoffen te winnen.

Artikel 12.-1. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot de aan een opsporings- of winningsvergunning voor koolwaterstoffen te verbinden voorschriften, (…)"

Het Besluit van 27 januari 1967 (Stb. 24), tot uitvoering van voornoemd artikel 12 van de Mijnwet ten aanzien van opsporings- en winningsvergunningen voor of mede voor aardolie of aardgas, luidt voor zover hier van belang:

"Artikel III

Een winningsvergunning kan niet worden verleend dan met:

(…)

b. de volgende beperkingen en voorschriften:

(…)

Artikel 3

1. De vergunninghouder is jaarlijks aan de Staat een bedrag als bedoeld in art. 11, eerste lid, onder a, van de wet (cijns) verschuldigd, bestaande uit (…)

Artikel 5

Binnen drie maanden na het einde van een kalenderjaar zendt de vergunninghouder aan de Minister een opgave - overeenkomstig een door de Minister vastgesteld model - van de hoeveelheden en kwaliteiten van de aardolie, die met gebruikmaking van de vergunning is gewonnen en in dat jaar uit het vergunningsbeleid is afgevoerd onderscheidenlijk verkocht, van de in art. 4, tweede lid, bedoelde prijs, van de verkoopprijs van die aardolie, van de rechten, belastingen en kosten, die op die verkoopprijs in mindering kunnen worden gebracht, alsmede van het bedrag van de cijns, die hij naar zijn oordeel op grond daarvan verschuldigd zal zijn.

(…)

Artikel 9

Het op grond van een ingezonden opgave ingevolge art. 3 of 6 te betalen bedrag is verschuldigd nadat na het einde van het betrokken kalenderjaar drie maanden zijn verlopen.

Artikel 10

1. De Minister stelt nadien het verschuldigde bedrag definitief vast.

(…)"

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellante produceert sinds 1982 olie uit het Q/01 blok. In dat blok wordt met behulp van een viertal productieplatformen olie gewonnen. Appellante is houdster van een winningsvergunning Q/01, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Mijnwet.

- Bij besluiten van 26 januari 1995 heeft verweerder, naar aanleiding van door appellante gedane opgaven, de door appellante over de boekjaren 1990 en 1991 verschuldigde bedragen aan cijns betreffende de winningsvergunning Q/01 vastgesteld.

- Tegen deze besluiten heeft appellante bezwaar gemaakt. Bij besluiten d.d. 7 februari 1996 heeft verweerder de door appellante verschuldigde cijnsbedragen herzien. Tegen deze besluiten heeft appellante geen rechtsmiddel aangewend.

- Bij brief d.d. 31 maart 2000 heeft appellante verweerder verzocht zijn besluiten van 7 februari 1996 te herzien.

- Bij besluit d.d. 6 juni 2000 heeft verweerder op dit verzoek om herziening afwijzend beslist.

- Bij brief d.d. 7 juli 2000, aangevuld bij brief d.d. 31 januari 2001, heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

- Op 19 juli 2001 is appellante op haar bezwaar gehoord.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit is onder meer als volgt beslist:

" Gelet op het bepaalde in artikel 4:6, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht is voor herziening van de beschikking alleen plaats indien sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden.

De betreffende afschrijvingskosten waren al gemaakt en ook het feit dat de verkoopprijs verminderd met onder andere de kosten van vervoer, tot een maximum van 10%, grondslag is voor de verschuldigde cijns had u redelijkerwijs bekend moeten zijn.

Overigens heeft A tegen de verschuldigde cijnsbedragen bezwaar gemaakt in verband met de behandeling van de assurantie eigen risico.

De feiten hadden naar voren gebracht kunnen worden in bezwaar en beroep.

Het achterwege blijven daarvan dient voor risico van betrokkene die in het besluit heeft berust te blijven (…)"

In aanvulling op het bovenstaande heeft verweerder in het verweerschrift en ter zitting het volgende naar voren gebracht.

Appellante wist, althans behoorde te weten dat de afschrijvingskosten en schoonmaakkosten van de pijpleiding in aftrek konden worden gebracht. Dat appellante eerst thans tot de ontdekking komt dat deze aftrekbare kosten niet in de cijnsopgaven 1990 en 1991 zijn verwerkt, kan niet worden aangemerkt als een nieuw feit. Deze late ontdekking en de niet eerder gedane opgave van die kosten, komen voor rekening en risico van appellante.

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep, samengevat weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Ten onrechte heeft verweerder geweigerd zijn eerdere besluiten van 7 februari 1996 te herzien.

Appellante heeft bij het doen van de opgaven voor de verschuldigde cijns betreffende de jaren 1990 en 1991, ten onrechte geen rekening gehouden met de afschrijvingskosten op de pijpleiding tussen het Haven- en het Helderplatform en de schoonmaakkosten van die pijpleiding. Hierdoor is de cijns over de jaren 1990 en 1991 te hoog, bepaaldelijk ten bedrage van in totaal fl. 96.964,-, vastgesteld.

Appellante was ten tijde van indiening van de opgaven cijns noch in de bezwaarfase op de hoogte van het ten onrechte niet naar voren brengen van deze aftrekbare kosten. Evenmin heeft de rijksaccountant dit bij zijn controle met betrekking tot deze opgaven opgemerkt.

Eerst in het jaar 1999, bij controle door de rijksaccountant van de opgaven cijns, winstaandeel en vennootschapsbelasting met betrekking tot de jaren 1996-1998, waarin een gelijke situatie als hier aan de orde zich voordeed, is gebleken dat verzuimd is om deze kosten op te voeren in de opgaven cijns betreffende de jaren 1990 en 1991. Gelet hierop is sprake van nieuwe feiten die niet bekend waren op het moment dat de opgaven werden gedaan, dan wel op enig ander moment in die procedure, aldus van een situatie, als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.

Indien deze afschrijvingskosten in 1990 en 1991 in aanmerking zouden zijn genomen zou de door appellante verschuldigde cijns over die jaren op een lager bedrag zijn vastgesteld.

Gelet hierop is verweerder gehouden om zijn besluiten te herzien en alsnog rekening te houden met voornoemde aftrekbare kosten.

5. De beoordeling van het geschil

Het College stelt vast dat verweerder, op basis van de door appellante ingezonden opgaven, bij besluiten d.d. 7 februari 1996 de door appellante verschuldigde bedragen aan cijns over de boekjaren 1990 en 1991 betreffende de winningsvergunning Q/01, heeft vastgesteld. Appellante heeft tegen deze besluiten geen beroep ingesteld. Deze besluiten zijn gelet hierop in rechte onaantastbaar geworden.

Naar het oordeel van het College moet, gelet op hetgeen hiervoor in paragraaf 2.2 is weergegeven, het bestreden besluit worden geduid als een weigering van verweerder terug te komen van boven vermelde, inmiddels in rechte onaantastbaar geworden besluiten van 7 februari 1996.

Een dergelijke weigering dient in beginsel te worden geëerbiedigd.

Van deze regel kan worden afgeweken, indien sprake is van nieuwe, onderscheidenlijk nader gebleken, dan wel veranderde feiten of omstandigheden. Met betrekking tot de vraag of in dit geval sprake is van zodanige feiten of omstandigheden, overweegt het College als volgt.

Hetgeen door appellante naar voren is gebracht, strekt er toe alsnog de afschrijvingskosten op de pijpleiding tussen het Haven- en het Helderplatform en de schoonmaakkosten van die pijpleiding betreffende de jaren 1990 en 1991 in aftrek te kunnen brengen en restitutie te verkrijgen van de door haar te veel betaalde cijns over die jaren.

Bij het doen van vorengenoemde opgaven zijn - aldus appellante - deze aftrekbare kosten ten onrechte niet opgevoerd.

Naar het oordeel van het College zijn evenwel de door appellante genoemde, en reeds destijds aan haar bekende, schoonmaak- en afschrijvingskosten niet aan te merken als feiten of omstandigheden in de hiervoor bedoelde zin. In gelijke zin moet worden geoordeeld met betrekking tot de aftrekbaarheid van genoemde kosten. De daartoe strekkende regeling bestond immers reeds ten tijde van het nemen van de besluiten waarvan herziening is gevraagd.

Derhalve kan niet worden staande gehouden dat verweerder ten onrechte geen aanleiding heeft gevonden terug te komen van meer genoemde besluiten van 7 februari 1996.

Gelet op het voorgaande dient het beroep van appellante ongegrond te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. J.A. Hagen en mr. J. Borgesius, in tegenwoordigheid van mr. I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2003.

w.g. H.C. Cusell w.g. I.K. Rapmund