ECLI:NL:CBB:2003:AF4076
public
2015-11-16T12:32:07
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AF4076
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2003-01-14
AWB 01/918
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2003:AF4076
public
2013-04-04T18:25:53
2003-02-07
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2003:AF4076 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 14-01-2003 / AWB 01/918

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 01/918 14 januari 2003

20120 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten

Raad van tucht Den Haag

Uitspraak in de zaak van:

A, en B, beiden kantoorhoudende te C, appellanten van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te 's-Gravenhage (hierna: de raad van tucht), gewezen op 27 september 2001.

1. De procedure

Bij brief, verzonden op 3 oktober 2001, heeft de raad van tucht appellanten afschrift toegezonden van zijn op 27 september 2001 genomen beslissing op een klacht, op 13 maart 2000 ingediend tegen appellanten namens D, gevestigd te E, gemeente F (hierna: klaagster).

Bij een op 30 november 2001 bij het College ingediend beroepschrift hebben appellanten tegen deze beslissing beroep bij het College ingesteld.

De raad van tucht heeft bij brief van 18 december 2001 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.

Bij brief, gedagtekend 1 februari 2002, heeft klaagster een reactie gegeven op het door appellanten in beroep gestelde.

Het College heeft de zaak behandeld ter zitting van 1 oktober 2002, waar appellanten in persoon zijn verschenen.

2. De bestreden tuchtbeslissing

Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht voormelde, in zeven onderdelen onderscheiden, klacht ter zake van vijf van deze onderdelen gegrond verklaard en appellanten de maatregel opgelegd van een schriftelijke berisping.

Ter zake van de formulering van klacht door de raad van tucht, de beoordeling daarvan en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.

Bij zijn beoordeling gaat het College uit van de rubricering van de klachtonderdelen, die de raad van tucht bij zijn beslissing heeft gehanteerd.

3. De beoordeling van de middelen van beroep

3.1 Met betrekking tot de middelen van beroep die appellanten hebben voorgedragen, overweegt het College het volgende.

3.1.1 Naar de mening van appellanten heeft de raad van tucht hen, in het kader van de beoordeling van klachtonderdeel 1, ten onrechte het verwijt gemaakt dat zij zonder toestemming van klaagster bij geschrift van 28 juli 1998 een tussentijdse jaarrekening inzake G, betreffende de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 mei 1998, hebben uitgebracht.

Ofschoon krachtens de overeenkomst inzake koop en verkoop van aandelen d.d. 29 mei 1998, waarbij klaagster als koopster betrokken was, de vaststelling van de tussentijdse jaarrekening van G over voormelde periode was voorbehouden aan klaagster, kan appellanten het opstellen van de tussentijdse jaarrekening niet worden tegengeworpen aangezien:

- klaagster en het accountantskantoor dat in genoemde overeenkomst was vermeld ter zake van de samenstelling en de controle van bedoelde tussentijdse jaarrekening, in het geheel geen actie hadden ondernomen,

- de tussentijdse jaarrekening van appellanten bestemd was voor de directie van G en de cliënte van appellanten H (de verkoopster van eerderbedoelde aandelen), zij het dat ook aan klaagster een exemplaar van deze rekening is verstrekt,

- appellanten bij de aanvang van hun werkzaamheden klaagster daarvan mondeling op de hoogte hebben gebracht en klaagster daartegen destijds geen bezwaar heeft gemaakt,

- uit een accountantsrapport d.d. 30 juli 2001 blijkt dat het vermogen en de resultaten van G aanmerkelijk hoger waren dan is berekend in de tussentijdse jaarrekening die het bij voormelde overeenkomst aangewezen accountantskantoor - eerst - op 2 juni 1999 heeft uitgebracht, en

- verificatie van de in evengenoemde jaarrekening gehanteerde cijfers niet mogelijk zou zijn geweest, indien appellanten niet onmiddellijk na 31 mei 1998 een onderzoek hadden ingesteld.

Met betrekking tot het voorafgaande overweegt het College dat het door appellanten gestelde niet wegneemt dat, zoals in eerderbedoelde overeenkomst is verwoord, "De vaststelling van de Tussentijdse Jaarrekening van de Vennootschap per 31 mei 1998 is voorbehouden aan Koopster.". In deze overeenkomst is - zoals hiervoor vermeld - tevens het accountantskantoor genoemd dat de tussentijdse jaarrekening zou verzorgen.

Geoordeeld moet worden dat het door appellanten, die op de hoogte waren van de inhoud van voormelde overeenkomst, zonder voorafgaande toestemming van klaagster uitbrengen van een tussentijdse jaarrekening, een doorkruising betekende van hetgeen contractspartijen waren overeengekomen. Het door appellanten gestelde kan naar het oordeel van het College geen rechtvaardiging vormen voor hun handelwijze.

Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat de verkopende contractspartij, wier belangen appellanten - naar zij stellen - behartigden, zelf de naleving van de overeenkomst op het punt van het uitbrengen van een tussentijdse jaarrekening had kunnen vorderen, indien de koopster haar verplichtingen dienaangaande niet was nagekomen.

Het door appellanten gestelde interne karakter van de door hen opgestelde tussentijdse jaarrekening wordt gelogenstraft door de omstandigheid dat het stuk is ingebracht in een civielrechtelijke procedure tussen eerderbedoelde contractspartijen.

Gezien het voorafgaande faalt het onderhavige middel van beroep.

3.1.2 Appellanten hebben met betrekking tot de gegrondverklaring van klachtonderdeel 2, betreffende het achterwege blijven van een reservering voor niet opgenomen vakantie-uren per 31 december 1997 in de jaarrekening over 1997, naar voren gebracht dat ook voor 1995 en 1996 geen zodanige reserveringen waren opgenomen, omdat G destijds had aangegeven dat de nog op te nemen vakantiedagen aan het einde van het jaar zeer gering waren. Aangezien voor 1997 eenzelfde situatie gold, is in het kader van een bestendige gedragslijn en de materialiteit ook voor dat jaar geen reservering voor vakantie-uren opgenomen. Dienovereenkomstig is in het werkprogramma opgenomen dat geen rekening is gehouden met de vakantiedagenverplichting.

Voorts dient - aldus appellanten - in aanmerking te worden genomen dat de in de jaarrekening per 31 mei 1998 voorziene verplichting van ƒ 85.400,-- overeenkomt met de vakantieafspraken over 1998 en dat de bedrijfsvakantie aanvangt in de maand juni. Uit de voorziening voor vakantiedagen, zoals opgenomen in de tussentijdse jaarrekening per

31 mei 1998, kan niet zonder meer, gelijk klaagster heeft gedaan, worden geconcludeerd dat ook de jaarrekening met betrekking tot 1997 een dergelijke voorziening had behoren te bevatten.

Het College is, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, van oordeel dat kan worden uitgegaan van de uiteenzetting die appellanten naar aanleiding van voormeld klachtonderdeel hebben gegeven. In verband daarmede kan niet worden staande gehouden dat appellanten met betrekking tot vorenomschreven punt tekort zijn geschoten in de uitoefening van hun taak bij de opstelling van de - definitieve - jaarrekening over 1997.

Dit middel treft derhalve doel.

3.1.3 Appellanten hebben gesteld dat de te lage passivering van vooruit gefactureerde termijnen (klachtonderdeel 3) het gevolg is van een vergissing van een assistent. De cijfers met betrekking tot de resultaten gaven - aldus appellanten - geen grond een verkeerde opname van de vooruitgefactureerde termijnen te veronderstellen. Derhalve bestond voor hen geen aanleiding tot het instellen van nader onderzoek.

Het College overweegt hieromtrent dat het door appellanten gestelde niet wegneemt dat sprake is van fout die aan appellanten moet worden toegerekend. Los hiervan staat het gewicht dat in tuchtrechtelijk zin aan deze fout moet worden toegekend. Op dit aspect zal het College hier in § 3.2. ingaan.

Dit middel faalt derhalve.

3.1.4 Het College oordeelt in gelijkluidende zin met betrekking tot het middel dat is voorgedragen aangaande klachtonderdeel 5, betreffende een foutieve berekening van de vennootschapsbelasting over 1997.

Ook hier is sprake van een fout die appellanten moet worden toegerekend. De door appellanten gestelde omstandigheid dat hieruit geen financieel nadeel is voortgevloeid, doet daaraan niet af.

3.1.5 Met betrekking tot de gegrondverklaring van klachtonderdeel 6, betreffende het niet vermelden van een hydrolische pers bij de activa in de jaarrekening 1997, hebben appellanten gesteld dat in dat jaar voor een groot bedrag aan machines en inventaris is gekocht. Het was hun assistent destijds niet duidelijk op welke investering een in de jaarrekening opgenomen bedrag van ƒ 10.917 inzake transport- en aansluitkosten betrekking had. Aangezien G geen factuur had verstrekt, was niet duidelijk dat sprake was van een investering, die vóór 1 januari 1998 was gedaan. Voorts moet - aldus appellanten - in aanmerking worden genomen dat het niet opnemen van de hydrolische pers bij de activa, geen financieel nadeel heeft opgeleverd.

Het College overweegt hieromtrent - evenals de raad van tucht - dat het bij de constatering van voormeld bedrag betreffende transport- en aansluitkosten, op de weg van appellanten, onderscheidenlijk van degene die onder hun verantwoordelijkheid werkzaam was, lag om te informeren op welke voorziening deze kosten betrekking hadden. Het nalaten daarvan is appellanten als een tuchtrechtelijk verwijtbaar verzuim aan te rekenen.

Dit middel treft derhalve geen doel

3.2 Uit het vorenoverwogene volgt dat de bestreden tuchtbeslissing, voor zover deze in dit geding ter beoordeling staat, niet in stand kan blijven.

Het College acht, gezien de beschikbare gegevens, termen aanwezig zelf in de zaak te voorzien en overweegt dienaangaande dat aan appellanten in het bijzonder het uitbrengen van de in § 3.1.1 genoemde tussentijdse jaarrekening tuchtrechtelijk valt te verwijten.

In verband met dit handelen, dat een schending oplevert van de norm van artikel 5 van de Gedrags- en Beroepsregels Accountants-Admini-stratieconsulenten (hierna: GBAA), welke inhoudt dat een accountant-admini-stratieconsulent zich onthoudt van al hetgeen schadelijk is voor de eer van de stand van de accountants-admini-stratieconsulenten, is naar het oordeel van het College het opleggen van de maatregel van een schriftelijke waarschuwing passend en geboden te achten.

Het College acht hetgeen appellanten, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in § 3.1.3, § 3.1.4 en § 3.1.5, overigens kan worden verweten, niet van een zodanig gewicht, dat daarin aanleiding kan worden gevonden voor het opleggen van een zwaardere maatregel.

De hierna te melden beslissing berust op het bepaalde in Titel IV, § 1, § 2 en § 5 van de Wet op de Accountant-Administratieconsulenten en op artikel 5 van de GBAA.

4. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden tuchtbeslissing, voor zover deze in dit geding ter beoordeling staat;

- verklaart de klacht, voor zover in dit geding nog aan de orde, ongegrond in zoverre deze betreft het in § 3.1.2 besproken

onderdeel 2, en gegrond in zoverre deze betreft de onderdelen 1, 3, 5, en 6, welke zijn besproken in onderscheidenlijk

§ 3.1.1, § 3.1.3, § 3.1.4 en § 3.1.5;

- legt appellanten de maatregel van een schriftelijke waarschuwing op.

Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. M.A. Fierstra en mr. H. Bekker in tegenwoordigheid van mr. I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2003.

w.g. H.C. Cusell w.g. I.K. Rapmund