-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 01/919 15 januari 2003
4032 Heffing
Heffing preventie runderziekten
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
het Productschap Vee en Vlees, te Zoetermeer, verweerder,
gemachtigde: mr. P.A.M. Broers en P.G.G.A. de Ruyter, beiden werkzaam bij het gemeenschappelijk secretariaat van de Productschappen voor Vee, Vlees en Eieren.
1. De procedure
Op 3 december 2001 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 6 november 2001.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellant heeft gemaakt tegen de heffing op grond van de Heffingsverordening preventie runderziekten PVV 2000 (hierna: de heffingsverordening).
Op 4 maart 2002 is van verweerder een verweerschrift ontvangen.
Op 4 december 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij verweerder bij monde van zijn gemachtigde zijn standpunt nader heeft toegelicht. Appellant heeft zich met bericht van verhindering niet ter zitting doen vertegenwoordigen.
2. De feiten
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij besluit als vermeld in een factuur van 26 mei 2000 is door verweerder aan appellant een heffing opgelegd op grond van de heffingsverordening van fl. 230,13 voor de in het eerste half jaar van 2000 door appellant gehouden runderen.
- Bij brief van 25 mei 2000, verstuurd naar de Stichting Gezondheidszorg voor dieren, heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de opgelegde heffing. Appellant eindigt het bezwaarschrift met;
''Als het bezwaarschrift niet bestemd is voor de Stichting Gezondheidszorg dan stuurt u het bezwaarschrift maar door naar het Productschap voor Vee en Vlees''.
- De Stichting Gezondheidszorg voor dieren heeft het bezwaarschrift van appellant doorgezonden naar verweerder die het op 25 juli 2000 heeft ontvangen.
- Bij brief van 24 januari 2001 heeft appellant zijn bezwaarschrift aangevuld.
- Bij brief van 23 juli 2001 heeft verweerder het besluit van 26 mei 2000 ingetrokken een nieuwe heffing opgelegd. Met toepassing van de artikelen 6:18 en 6: 19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft verweerder het bezwaar van appellant mede gericht geacht tegen de nieuwe heffing.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Appellant is van mening dat verweerder geen recht heeft tot het opleggen van een heffing, omdat volgens hem ook via Melkgeld Slachterijen geld wordt ingehouden. De verplichte IBR-enting heeft hem al genoeg geld gekost. Appellant is voorts van mening dat de heffing onder een andere naam door de Stichting wordt geïnd en aangezien appellant de Stichting
nooit betaald heeft is hij dit ook niet van plan te doen omdat hij nooit getekend heeft als lid van de Stichting.
4. De ontvankelijkheid van bezwaar
Met betrekking tot de vraag of verweerder met recht heeft geoordeeld dat het bezwaar van appellant ontvankelijk is, overweegt het College ambtshalve als volgt.
Ingevolge het bepaalde bij artikel 6:7 juncto artikel 6:8, lid 1, van de Awb dient het bezwaar te worden ingesteld binnen 6 weken na de dag waarop het bestreden besluit is bekendgemaakt. Voor het geval dat het bezwaarschrift is ingediend bij een onbevoegd bestuursorgaan, is ingevolge artikel 6:15, lid 3 van de Awb, zoals dit luidde ten tijde dat het bezwaar werd ingesteld, het tijdstip van indiening bij het onbevoegd bestuursorgaan bepalend voor de vraag of het bezwaarschrift tijdig is ingediend indien:
a. geen juiste toepassing aan artikel 3:45 of artikel 6:23 is gegeven,
b. het bezwaar is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, of
c. de onbevoegdheid van het orgaan voor de indiener van het geschrift op een andere grond onduidelijk kon zijn.
In de bijlage van de heffingsfactuur is in overeenstemming met het bepaalde bij artikel 3:45 van de Awb op correcte en volledige wijze gewezen op de mogelijkheid van bezwaar bij verweerder. Nu hier ook geen sprake is van een der in artikel 6:15, lid 3, onder b of c van de Awb bedoelde situaties, is het tijdstip van ontvangst van het bezwaarschrift door het onbevoegd orgaan, namelijk de Stichting Gezondheidszorg voor dieren, niet bepalend voor de vraag of het tijdig is ingediend. Bepalend hiervoor is het tijdstip van ontvangst van het bezwaarschrift bij verweerder. Bijgevolg moet worden geoordeeld dat het bezwaar niet tijdig is ingesteld.
Bij artikel 6:11 Awb is bepaald dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het bezwaarschrift in verzuim is geweest.
Niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden die tot de conclusie kunnen leiden dat zulks redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld. Weliswaar heeft de Stichting Gezondheidszorg voor dieren, die het bezwaarschrift eerst na twee maanden aan verweerder heeft doorgezonden, niet voldaan aan zijn verplichting ingevolge 6:15 lid 1, Awb, een ten onrechte bij hem ingediend bezwaarschrift zo spoedig mogelijk door te zenden aan het bevoegde orgaan, in dit geval verweerder. Maar dit gegeven kan niet leiden tot het oordeel dat de mede daardoor veroorzaakte termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht. Met een dergelijke conclusie zou er immers aan worden voorbijgegaan dat de gevolgen van het verkeerd verzenden van een bezwaarschrift - indien aan appellant op dat punt correcte voorlichting is verstrekt - in beginsel voor rekening van appellant komen. Appellant immers heeft zijn bezwaarschrift van een verkeerde adressering voorzien zodat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant niet in verzuim is geweest.
Aan bedoeld verzuim van appellant doet niet af dat hij de geadresseerde van zijn bezwaarschrift hierbij op de mogelijkheid heeft gewezen dit aan het Productschap voor Vee en Vlees door te zenden. Immers, het lag op appellants weg en binnen zijn mogelijkheden zich te vergewissen van de juistheid van de door hem gekozen adressering van zijn bezwaarschrift, en zijn verantwoordelijkheid voor een tijdige indiening bij het juiste bestuursorgaan heeft appellant niet aldus bij een andere instantie kunnen leggen. Gezien bedoeld verzuim van appellant kan het hem niet baten dat zijn bezwaarschrift tijdig bij verweerder zou zijn binnengekomen, indien de Stichting Gezondheidszorg voor dieren aan haar verplichting tot tijdige doorzending had voldaan.
Uit het vorenstaande volgt dat het bezwaar van appellant door verweerder niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Het beroep van appellant moet derhalve gegrond worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
Gelet op bovenstaande staat vast dat verweerder na de uit te spreken vernietiging, niet anders kan doen dan het bezwaar van appellant alsnog niet-ontvankelijk te verklaren. Het College ziet hierin aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk te verklaren.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
6. De beslissing
Het College
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 6 november 2001;
- verklaart het bij brief van 25 mei 2000 ingediende bezwaar door appellant tegen verweerders besluit van 26 mei 2000
niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- gelast verweerder het door appellant betaalde griffierecht te vergoeden ad € 109,36 (zegge: honderdnegen euro en
zesendertig cent);
Aldus gewezen door mr. D. Roemers, mr. C.M. Wolters, mr. M.J. Kuiper in tegenwoordigheid van mr W.F. Claessens, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2003.
w.g. D. Roemers w.g. W.F. Claessens