ECLI:NL:CBB:2003:AF4792
public
2015-11-10T12:57:55
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AF4792
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2003-02-18
AWB 02/1875
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2003:AF4792
public
2013-04-04T18:28:24
2003-02-20
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2003:AF4792 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 18-02-2003 / AWB 02/1875

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(derde enkelvoudige kamer)

No. AWB 02/1875

14911 Wet personenvervoer 2000

Concessie voor openbaar vervoer

Uitspraak in de zaak van:

Hermes Groep N.V., te Eindhoven, appellante,

gemachtigde: mr. J.F. van Nouhuys, advocaat te 's-Gravenhage,

tegen

Gedeputeerde Staten van Gelderland, te Arnhem, verweerders,

gemachtigde: mr. A.S. Dersjant, advocaat te Apeldoorn.

1. Het verloop van de procedure

Bij besluit van 23 april 2002 hebben verweerders aan het openbaar vervoerbedrijf Arriva Personenvervoer Nederland N.V. (hierna: Arriva) per 1 januari 2003 voor een periode van 6 jaar concessie verleend voor het uitvoeren van het openbaar vervoer in Rivierenland.

Bij brief van 27 juni 2002 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt bij verweerders.

Bij besluit van 1 oktober 2002 hebben verweerders het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn.

Bij een op 25 november 2002 ter griffie van het College ontvangen beroepschrift heeft appellante beroep ingesteld tegen laatstgenoemd besluit.

Desgevraagd hebben verweerders het College bij brief van 7 januari 2003 laten weten dat het evenbedoelde bezwaarschrift d.d. 27 juni 2002 op dezelfde datum per fax bij hen is ingekomen. Dit in afwijking van de vermelding in hun brief aan appellante d.d. 3 juli 2002, waarin zij haar een ontvangst op 28 juni 2002 hebben bevestigd.

2. De grondslag van het geschil en het bestreden besluit

Ingevolge het bepaalde bij artikel 6:7 juncto artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken en vangt deze aan met ingang van de dag na die waarop een besluit op de voor-geschreven wijze is bekendgemaakt.

Ingevolge het bepaalde bij artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.

Bij het bestreden besluit hebben verweerders - conform het advies d.d. 9 september 2002 van de Commissie bezwaar- en beroepschriften van de provincie Gelderland - als volgt overwogen:

" Vast staat dat Gedeputeerde Staten de beschikking aan Hermes en de overige inschrijvers bekend hebben gemaakt bij brief van 1 mei 2002, blijkens het datumstempel verzonden op 2 mei 2002. De bekendmaking is geschied conform art. 3:41, eerste lid, Awb waarin is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbende zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Niet in geding is dat Hermes belanghebbende is bij het bestreden besluit. Ook is de beschikking voorzien van een rechtsmiddelclausule, zoals voorgeschreven in art. 3:45 Awb. Hierbij zij overigens opgemerkt dat daarin sprake is van een termijn van zes weken na "publicatie" van het besluit.

Bovenstaande betekent dat de termijn voor het indienen van bezwaren eindigde op zes weken na 2 mei 2002, te weten op 13 juni 2002. In casu is het (pro forma) bezwaarschrift blijkens het faxstempel ontvangen op 27 juni 2002, dus twee weken na afloop van de termijn.

Bezwaarde voert aan dat Gedeputeerde Staten zelf een misverstand bij haar hebben doen ontstaan door voor het indienen van bezwaren te wijzen op de publicatie en in die publicatie te vermelden dat belanghebbenden binnen zes weken na de dag van bekendmaking bezwaar kunnen maken. Daarbij werd vermeld dat belanghebbenden vanaf 16 mei 2002 zes weken de tijd hebben om bezwaar te maken. Aangezien de bezwarentermijn altijd begint te lopen de dag na bekendmaking, was 27 juni 2002 de laatste dag. Daarbij komt dat Hermes telefonisch bij de provincie navraag deed en te horen kreeg dat 27 juni de laatste dag zou zijn. De conclusie is dat het bezwaarschrift tijdig is ingediend, of anders verschoonbaar te laat.

De vraag die de Kamer dient te beantwoorden is of rechtens kan worden gesteld dat (ook) voor Hermes de termijn eindigde op 27 juni 2002 c.q. dat in dit geval sprake zou kunnen zijn van een verschoonbare termijnoverschrijding.

De Kamer merkt allereerst op dat Gedeputeerde Staten niet zorgvuldig gehandeld hebben door de concessieverlening in een dagblad bekend te maken alsof dat een bekendmaking zou zijn als bedoeld in 3:42 Awb. Een concessieverlening is een beschikking en niet een besluit dat niet gericht is aan een of meer belanghebbenden, zodat de bekendmaking niet anders behoort te geschieden dan op de wijze als bepaald in artikel 3:41. Om de concessieverlening bij het publiek bekend te maken, hadden Gedeputeerde Staten daarvan door middel van een advertentie mededeling kunnen doen, waarbij had moeten worden vermeld dat de bezwarentermijn was gaan lopen de dag na de datum van bekendmaking van het besluit op 2 mei 2002.

Het is de bekendmaking van het besluit in formele zin en niet de mededeling - ook al wordt die als bekendmaking aangeduid - die bepalend is voor de ingang van de bezwaartermijn.

De Kamer is van oordeel dat alleen aan bezwaarden die niet anders dan door middel van de advertentie van de concessieverlening weet konden hebben, eventuele termijnoverschrijding redelijkerwijs niet valt aan te rekenen. Hetgeen door Hermes wordt aan gevoerd, biedt naar het oordeel van de Kamer onvoldoende grond om de termijnoverschrijding met twee weken aan te merken als een verschoonbaar verzuim.

De concessiebeschikking is aan bezwaarde op de juiste wijze bekendgemaakt op 2 mei 2002. Bezwaarde behoort tot een bedrijfstak waar bezwaar- en beroepsprocedures geen onbekend fenomeen zijn. Bovendien heeft bezwaarde, zo is tijdens de zitting meegedeeld direct deskundige rechtshulp ingewonnen. Een deskundige rechtshulpverlener wordt geacht er van op de hoogte zijn dat de bezwaartermijn van een beschikking aanvangt de dag na bekendmaking ervan op basis van artikel 3:41 Awb. Bezwarde heeft desondanks pas zes weken na de dag waarop de beschikking is gepubliceerd bezwaar gemaakt, omdat hij, zoals hiervoor is vermeld, is afgegaan op onjuist verstrekte informatie. Deze termijnoverschrijding is niet verschoonbaar nu bezwaarde wist of behoorde te weten dat de wettelijke bezwaartermijn eerder zou eindigen. Het feit dat de raadsman van bezwaarde die het bezwaarschrift heeft ingediend en bezwaarde tijdens de zitting heeft bijgestaan de concessiebeschikking die op 2 mei 2002 was verzonden, pas op 26 juni 2002 heeft gelezen, doet hier niet aan af. Ter zitting is immers verklaard dat bezwaarde ruimschoots voor deze datum contact heeft gehad met het advocatenkantoor van zijn raadsman.

Volledigheidshalve merkt de Kamer op dat bezwaarde ook de termijn die in de publicatie wordt genoemd en die aanvangt vanaf 16 mei 2002, met een dag heeft overschreden."

3. De beoordeling van het geschil

Verweerders hebben de bezwaren van appellante niet-ontvankelijk verklaard omdat deze niet binnen de daartoe gestelde termijn zijn ingediend, zonder dat van verontschuldigende omstandigheden is gebleken.

Blijkens de gedingstukken is het besluit van 23 april 2002 aan Arriva en de overige inschrijvers voor de onderwerpelijke concessie - waaronder appellante - toegezonden bij op 2 mei 2002 verzonden brief van 1 mei 2002. Deze toezending moet naar het oordeel van het College worden gezien als de bekendmaking van dit besluit in de betekenis van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb. De bekendmaking is ingevolge artikel 3:40 en artikel 6:8 van de Awb beslissend voor respectievelijk de inwerkingtreding van het besluit en de aanvang van de termijn van zes weken, die geldt voor het indienen van een bezwaarschrift.

Nu uit het vorenstaande volgt dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen het besluit van 23 april 2002 verstreek op 13 juni 2002, heeft appellante haar bezwaarschrift van 27 juni 2002 te laat ingediend.

Het College komt, anders dan verweerders, tot een bevestigende beantwoording van de vraag of hier sprake is van een situatie, als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb, waarin redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante bij indiening van haar bezwaarschrift in verzuim is geweest.

Vastgesteld moet worden dat verweerders bij hun op 2 mei 2002 verzonden brief van 1 mei 2002 hebben vermeld dat daartegen binnen zes weken na de datum van de publicatie bezwaar kon worden gemaakt.

Bij bekendmaking d.d. 23 april 2002 in de Gelderlander van 16 mei 2002 hebben verweerders doen vermelden dat belanghebbenden vanaf 16 mei 2002 zes weken de tijd hebben om hun bezwaren in te dienen. Appellante heeft van deze onjuiste informatie kennisgenomen en daarin aanleiding gevonden telefonisch bij verweerder na te vragen, op welke dag de bezwaarschrifttermijn eindigde. In die situatie mocht appellante vertrouwen op de juistheid van de namens verweerders gedane telefonische vermelding. Derhalve valt niet in te zien dat haar enig verwijt zou kunnen worden gemaakt ter zake van het tijdstip waarop zij, uitgaande van een op 17 mei 2002 beginnende termijn van zes weken, haar bezwaar heeft ingediend. Anders dan verweerders bij hun beslissing op bezwaar hebben overwogen, eindigde deze termijn op 27 juni 2002.

Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.

Het beroep van appellante is derhalve kennelijk gegrond, zodat voortzetting van het onderzoek niet nodig is. Het bestreden besluit moet worden vernietigd met bepaling dat verweerder opnieuw beslist op het door appellante ingediende bezwaarschrift.

Het College acht geen termen aanwezig artikel 8:75 van de Awb toe te passen.

Met toepassing van artikel 19 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie juncto artikel 8:54 van de Awb, leidt dit tot de volgende uitspraak.

4. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van verweerders van 1 oktober 2002;

- bepaalt dat verweerders opnieuw op het door appellante ingediende bezwaarschrift beslissen, met inachtneming van

hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

- bepaalt dat de provincie Gelderland aan appellante het door haar gestorte griffierecht ten bedrage van € 218,-- (zegge:

tweehonderdachtien euro) vergoedt.

Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van R. van Cuilenborg, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op .

w.g. W.E. Doolaard w.g. R. van Cuilenborg