-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
No. AWB 02/386 21 februari 2003
5135 EG-steunverlening akkerbouwgewassen
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,
gemachtigde: mr. B. Goerdat.
1. De procedure
Op 5 maart 2002 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 28 januari 2002.
Bij dat besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen de gedeeltelijke afwijzing van zijn aanvraag op grond van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: Regeling).
Op 5 juni 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brief van 19 januari 2003 een reactie gegeven op het verweerschrift en enige stukken toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2003. Bij die gelegenheid is appellant in persoon verschenen. Verweerder heeft zijn standpunt doen toelichten door zijn gemachtigde en drs M. Honig, werkzaam bij GeoRas.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Bij de Regeling zoals deze luidde ten tijde hier van belang is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 1
In deze regeling wordt verstaan onder:
(…)
e. raadsverordening: verordening (EEG) nr. 1251/1999 van de Raad van de Europese Unie van 17 mei 1999 tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen (PbEG L 160);
(…)
l. akkerland:
a) geheel van tot het bedrijf behorende grond met uitzondering van grond die op 31 december 1991 als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet agrarische doeleinden in gebruik was;
b) grond die uiterlijk op 31 december 1991 overeenkomstig de Beschikking ter zake van het uit produktie nemen van bouwland uit productie is geweest met uitzondering van grond die overeenkomstig artikel 4 is vervangen door andere gronden;
(…)
Artikel 3
Aan producenten van akkerbouwgewassen die een aanvraag oppervlakten indienen wordt door de minister jaarlijks terzake van met akkerbouwgewassen ingezaaide oppervlakten of braakgelegde oppervlakten overeenkomstig de raadsverordening, verordening 3508/92, verordening 3887/92, verordening 2316/99, deze regeling en het overeenkomstig artikel 3 van de raadsverordening opgestelde regioplan, subsidie verstrekt.
Artikel 4
1. Onder de voorwaarden, die voortvloeien uit de in artikel 3 genoemde verordeningen alsmede onder de bepalingen van deze regeling, komt de producent in aanmerking voor een subsidie voor percelen akkerland:
(…)
3. De producent kan percelen akkerland als bedoeld in het eerste lid vervangen door andere gronden indien:
a. de perceelsindeling of de verkaveling van het bedrijf van overheidswege wordt gewijzigd (…)".
Tot 31 maart 1997 luidde het tweede lid van voormeld artikel 4 als volgt:
"2. Indien de producent grond verkrijgt ter vervanging van akkerland dat aan het bedrijf van de producent is onttrokken:
a. in verband met een van overheidswege opgelegde wijziging van de structuur van het bedrijf dan wel
b. vanwege een wijziging van de voor een compensatiebedrag in aanmerking komende gronden die verband houdt met enigerlei vorm van overheidsinterventie komt deze grond in aanmerking voor een compensatiebedrag (…)".
Artikel 9 van Verordening (EEG) nr. 3887/92 luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
"Artikel 9
1. Wanneer wordt vastgesteld dat de feitelijk geconstateerde oppervlakte groter is dan de in de steunaanvraag "oppervlakten" aangegeven oppervlakte, wordt de aangegeven oppervlakte in aanmerking genomen voor de berekening van het steunbedrag.
2. Wanneer wordt vastgesteld dat de in de steunaanvraag "oppervlakten" aangegeven oppervlakte groter is dan de geconstateerde oppervlakte, wordt het steunbedrag berekend op basis van de bij de controle feitelijk geconstateerde oppervlakte. Behoudens overmacht wordt de feitelijk geconstateerde oppervlakte echter verlaagd met:
tweemaal het vastgestelde verschil wanneer dit groter dan 3 % van de geconstateerde oppervlakte of dan 2 ha en niet groter dan 20 % van de geconstateerde oppervlakte is.
Er wordt geen aan de oppervlakte gekoppelde steun toegekend wanneer het vastgestelde verschil groter is dan 20 % van de geconstateerde oppervlakte.
Is evenwel opzettelijk of door grove nalatigheid een onjuiste aangifte gedaan, dan wordt het betrokken bedrijfshoofd uitgesloten van toepassing van:
- de betrokken steunregeling voor het betrokken kalenderjaar en
- bij opzettelijk onjuiste aangifte alle in artikel I, lid I, van Verordening (EEG) nr. 3508/92 bedoelde steunregelingen voor het volgende kalenderjaar voor een oppervlakte die gelijk is aan die waarvoor zijn steunaanvraag is afgewezen.
De bovenbedoelde verlagingen worden niet toegepast indien het bedrijfshoofd het bewijs levert dat hij voor de bepaling van de oppervlakte op correcte wijze is uitgegaan van informatie die door de bevoegde instantie wordt erkend."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant heeft bij een daarvoor bestemd formulier, gedateerd 12 mei 2000, een "Aanvraag oppervlakten 2000 (Aanvraag akkerbouwbijdrage en voederareaal)" bij verweerder ingediend ter verkrijging van akkerbouw- en braaklegsubsidie op grond van de Regeling .
- Bij brief van 9 november 2000 heeft verweerder appellant bericht dat een van de door hem opgegeven percelen, het perceel met volgnummer 4, niet voldoet aan de definitie van akkerland.
- Bij brief van 16 november 2000 heeft appellant hierop gereageerd. Appellant heeft een tweetal kaarten alsmede de landbouwtellinggevens van zijn bedrijf over 1987 overgelegd. Hij heeft verklaard dat het betrokken perceel in 1988 in gebruik is geweest voor de teelt van erwten. Tevens heeft hij, onder overlegging van bescheiden, verklaard dat het perceel vanaf 1989 tot 1991 niet bij hem in gebruik is geweest omdat het betrokken was bij de ruilverkaveling "Vriescheloo".
- Bij besluit van 15 januari 2001 heeft verweerder, zich op het standpunt stellend dat perceel 4, waarvan 2,50 ha voor braak was opgegeven, niet voldeed aan de definitie van akkerland, op de subsidie van appellant een korting toegepast in verband met het feit dat niet is voldaan aan de braaklegverplichting.
- Hiertegen heeft appellant een bezwaarschrift ingediend. Bij het bezwaarschrift heeft appellant nog de landbouwtellinggegevens van zijn bedrijf over 1986 en 1988 gevoegd en een kaart waarop aangegeven het in het kader van de ruilverkaveling door hem gebruikte compensatieperceel.
- Appellant is op 22 november 2001 terzake van zijn bezwaarschrift gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Het bestreden besluit luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"Het door u overgelegde bewijsmateriaal, de kaart van Wedderheid/Veelerveen/Rhederburg, een bedrijfskaart, een pachtovereen-komst, een plan van tijdelijk gebruik en uw landbouwtellinggegevens, is onvoldoende om ten aanzien van het perceel met volgnummer 4 op perceelsniveau aan te tonen dat het perceel in de referentiejaren één jaar daadwerkelijk met een akkerbouwgewas beteeld is geweest.
In de pachtovereenkomst worden de percelen kadastraal omschreven door middel van kadastrale nummers. De kadastrale nummers komen niet overeen met de perceelsnummers van de bedrijfskaart, waardoor niet aangetoond kan worden dat één van de in de pachtovereenkomst genoemde percelen het perceel met volgnummer 4, perceelsnummer 271.88.565.37, betreft. Tevens worden de percelen in de pachtovereenkomst als bouwland omschreven. Dit toont echter onvoldoende aan, dat de percelen daadwerkelijk aan de definitie akkerland voldoen.
Het plan van tijdelijk gebruik heeft betrekking op verrekening in verband met de overbedeling.
Uw landbouwtellinggegevens tonen inderdaad aan, dat u in het jaar 1987 geen blijvend grasland heeft opgegeven. U heeft wel akkerbouwgewassen opgegeven. De landbouwtellinggegevens zijn niet op perceelsniveau, zelfs als dit zo zou zijn, is nog niet aangetoond dat op het perceel met volgnummer 4 daadwerkelijk een akkerbouw- dan wel tuinbouwgewas heeft gestaan.
U meent in aanmerking te komen voor een akkerbouwsubsidie, omdat u bouwland heeft ingeleverd bij de landinrichtingscommissie en u bouwland als compensatiegrond terug heeft gekregen.
U doet een beroep op artikel 4 lid 2 (oud) van de Regeling: de grond, verkregen ter vervanging van akkerland, mag worden beschouwd als grond welke mag worden gebruikt bij een subsidieaanvraag voor een daarop groeiend steunwaardig akkerbouwgewas. Uit de systematiek van de Regeling volgt dat de datum 31 december 1991 het beoordeelmoment inzake de bepaling van akkerland is. Wil er een succesvol beroep gedaan worden op de uitzondering van de Regeling, dan moet deze hebben plaatsgevonden na 1991. Bij een ruilverkaveling, die voor deze datum is afgerond, is derhalve geen succesvol beroep op voornoemd artikel mogelijk.
Uit de door u overgelegde stukken blijkt dat de door u aangehaalde ruilverkaveling al voor 31 december 1991 was afgerond, waardoor een beroep op artikel 4 lid 2 van de Regeling niet mogelijk is.
Nu u, gelet op het bovenstaande, niet heeft aangetoond dat het perceel met volgnummer 4 aan de definitie akkerland voldoet, is de geconstateerde oppervlakte van het perceel terecht op 0,00 hectare gezet, waardoor tussen de aangevraagde en de geconstateerde oppervlakte braakpercelen in produktieregio 1 een verschil bestaat van 2,50 hecare. Uitgedrukt in een percentage van de geconstateerde oppervlakte is dit 166,67. Als het verschil tussen de aangevraagde en geconstateerde oppervlakte groter is dan 20% van de geconstateerde oppervlakte, dan vervalt ingevolge artikel 9 van de Verordening (EEG) nr. 3887/92, geheel het recht op een subsidie voor de betreffende gewasgroep. De oppervlakte die voor akkerbouwsubsidie in aanmerking komt is verminderd als gevolg van het te weinig braak leggen.
De opgelegde sanctie als gevolg van een afwijking van meer dan 20% volgt rechtstreeks uit de Europese verordening. Deze laat mij, behalve de situatie van overmacht, niet de mogelijkheid hiervan af te wijken. Van overmacht is mij in uw situatie niet gebleken. Ook de referentieperiode is in communautair verband bepaald en LASER heeft niet de beleidsvrijheid om hiervan af te wijken."
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Verweerder heeft perceel 4 in de voorgaande jaren steeds voor braak geaccepteerd, nadat appellant terzake bewijs geleverd had. Anders dan verweerder stelt is dit perceel in de jaren 1987 tot en met 1991 niet steeds voor blijvend grasland in gebruik geweest, hetgeen blijkt uit de landbouwtellingen over die jaren. Het perceel heeft zelfs een jaar - volgens appellant 1988 - vol erwten gestaan. Waarschijnlijk heeft GeoRas dit op de satellietfoto's voor gras aangezien. Dat er in november 1988 gras te zien was op de satellietfoto's klopt, omdat erwten in augustus worden geoogst. Op 13 mei 1988 moeten de erwten ongeveer 10 cm boven de grond hebben gestaan. Wellicht is het gewas om die reden voor gras aangezien. De satellietfoto's zijn onvoldoende gedetailleerd om een en ander scherp te kunnen waarnemen. Appellant ziet niet in waarom de meitellingsgegevens thans niet als bewijs zouden mogen dienen, terwijl dit in andere gevallen wel gebeurt.
Appellant legt boekhoudgegevens over, gedateerd 30 april 1988, waaruit blijkt dat er opbrengsten zijn geweest uit de verkoop van erwten. Tevens legt hij een verklaring over van een medewerker van Agrifirm, de afnemer van de erwten, omtrent het groeipatroon van dit gewas. Voorts wijst appellant op de brochure, behorend bij de Aanvraag oppervlakten 1996, waaruit blijkt dat gronden die dienen ter vervanging van door onder meer ruilverkaveling aan het bedrijf onttrokken percelen als akkerland mogen worden beschouwd en op de uitspraak van het College in de zaken AWB 00/500 en 00/501, overgelegd door verweerder, waaruit blijkt dat verweerder niet had mogen terugkomen van zijn eerdere standpunt dat het perceel voldoet aan de definitie van akkerland.
5. De beoordeling van het geschil
Het College staat voor de beantwoording van de vraag of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat perceel 4 niet in enig jaar in de periode 1987 tot en met 1991 in gebruik is geweest als akkerland. Het College beantwoordt die vraag bevestigend. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
Verweerder heeft zijn standpunt gegrond op aan hem door de Europese Commissie in verband met zijn controletaak ter beschikking gestelde satellietopnamen waaruit, volgens de terzake geraadpleegde deskundige van GeoRas, gebruik als akkerland niet blijkt. Appellant heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat deze beoordeling niet juist is.
De (aanvankelijke) stelling van appellant dat het perceel in 1988 in gebruik is geweest voor de teelt van erwten strookt niet met de gegevens van de landbouwtelling over dat jaar, waarin in het geheel geen grond voor de teelt van dit gewas is opgegeven. Appellant heeft - nadat dit hem was voorgehouden - zijn standpunt ter zitting van het College herzien en aangevoerd dat de grond in 1987 voor erwtenteelt in gebruik is geweest. Voor zodanig gebruik, aldus appellant, zijn aanknopingspunten te vinden in de reeds op 16 november 2000 aan verweerder toegezonden gegevens van de landbouwtelling 1987 en in het door hem overgelegde boekhoudrapport, dat betrekking heeft op het jaar 1987.
Verweerder heeft, bijgestaan door drs. Honig, ter zitting aan de hand van de satellietfoto's uit het jaar 1987 toegelicht dat op het bewuste perceel in dat jaar geen erwten hebben gestaan. In het bijzonder de foto die is gemaakt op 17 juli 1987 doet zien, aldus de deskundige, dat op de betrokken grond op dat tijdstip geen hoog gewas heeft gestaan, hetgeen niet overeenstemt met het feit dat erwten in augustus worden geoogst.
In deze omstandigheden mocht verweerder zich naar het oordeel van het College op het standpunt stellen dat de door appellant aangedragen landbouwtellinggegevens onvoldoende bewijs opleveren van het tegendeel, aangezien hier geen sprake is van bewijs op perceelsniveau. In de ook door appellant aangehaalde uitspraak AWB 00/500 en 00/501 heeft het College onder meer overwogen:
"Wel is het College met verweerder van oordeel dat het bewijs van een ander gebruik dan uit de satellietopnamen wordt afgeleid, in beginsel alleen per perceel geleverd kan worden.(…) Als de satellietopname aannemelijk maakt, dat een bepaald perceel niet aan de definitie van akkerland voldoet kan slechts concreet en overtuigend tegenbewijs er toe leiden dat daaraan voorbijgegaan kan worden."
Concreet en overtuigend tegenbewijs als bedoeld is naar het oordeel van het College door appellant niet geleverd. Ook de in beroep nog aangedragen gegevens leveren zodanig bewijs niet op.
Met betrekking tot het betoog van appellant dat volgens de Regeling, zoals die luidde in 1996, compensatiegrond, die is ontvangen in het kader van een ruilverkaveling ter vervanging van akkerland, als akkerland in de zin van de Regeling mag worden beschouwd, wordt opgemerkt dat - naar tussen partijen vaststaat - in het kader van de ruilverkaveling "Vriescheloo" door appellant na 31 december 1991 geen vervangende grond is verkregen. Uit de systematiek van de Regeling volgt dat genoemde datum, die het einde markeert van de referentieperiode van vijf jaar waarbinnen voldaan kan zijn aan de daarop betrekking hebbende maatstaven, geldt als beoordelingsmoment voor de vraag of een perceel akkerland is. Reeds hierom kan dit betoog geen doel treffen.
Appellants stelling tenslotte dat verweerder - gelet op de hogervermelde uitspraak - niet had mogen terugkomen op zijn in beslissingen terzake van eerdere aanvragen neergelegde oordeel dat perceel 4 voldoet aan de definitie akkerland faalt eveneens. Het College heeft terzake in die uitspraak overwogen:
"(…)dat verweerder bij beoordeling van een nieuwe aanvraag op zichzelf niet gebonden is aan feitelijke vaststellingen die hij in eerdere jaren gedaan heeft. Iedere aanvraag staat in dit opzicht op zichzelf. (…)"
Evenmin biedt genoemde uitspraak een aanknopingspunt voor het oordeel dat zich in het geval van appellant de situatie voordoet, bedoeld in de laatste volzin van artikel 9, tweede lid, van Verordening(EEG) nr. 3887/92, waarin het bedrijfshoofd het bewijs levert dat hij voor de bepaling van de oppervlakte op correcte wijze is uitgegaan van informatie die door de bevoegde instantie wordt erkend. Appellant heeft weliswaar gesteld dat verweerder in 1996 en 1997 door appellant met betrekking tot perceel 4 ingediende bezwaarschriften gegrond heeft verklaard, maar dat verweerders desbetreffende besluiten uitdrukkelijk betrekking hadden op de vraag of werd voldaan aan de definitie van akkerland - zoals het geval was in de zaak waarin voormelde uitspraak is gegeven - is niet gebleken.
Aangezien niet is gebleken dat het bestreden besluit onrechtmatig is, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters in tegenwoordigheid, van mr. F.W. du Marchie Sarvaas, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2003.
w.g. C.M. Wolters w.g. F.W. du Marchie Sarvaas