ECLI:NL:CBB:2003:AF6052
public
2015-11-10T14:37:54
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AF6052
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2003-02-26
AWB 01/759
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2003:AF6052
public
2013-04-04T18:32:35
2003-03-20
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2003:AF6052 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 26-02-2003 / AWB 01/759

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 01/759 26 februari 2003

3100 Registratie

Uitspraak in de zaak van:

Interplafo B.V., te Ridderkerk appellante,

gemachtigde: A te B, directeur van appellante,

tegen

het Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud, als rechtsopvolger van het Bedrijfschap Stukadoors-, Afbouw- en Terrazzo-/Vloerenbedrijf, verweerder,

gemachtigde: mr. B.C. Westenbroek, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Op 25 september 2001 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van het Bedrijfschap Stukadoors-, Afbouw- en Terrazzo-/Vloerenbedrijf (hierna ook: het Bedrijfschap) van

23 augustus 2001. Bij dit besluit is het bezwaar van appellante tegen een besluit van 14 juni 2001 niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet tijdig maken van bezwaar.

Bij brief van 30 oktober 2001 heeft verweerder meegedeeld het bezwaarschrift alsnog in behandeling te willen nemen. Appellante heeft hierop bij brief van 14 november 2001 meegedeeld het ingestelde beroep niet te willen intrekken. Het College heeft bij griffiersbrief van 20 november 2001 aan partijen bericht het beroep te zullen aanhouden in afwachting van de nieuwe beslissing op bezwaar.

Bij besluit van 28 januari 2002 heeft verweerder besloten het bezwaar alsnog ontvankelijk, maar ongegrond te verklaren. Met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen dit nieuwe besluit.

Bij brief van 7 maart 2002 heeft appellante de gronden voor haar beroep tegen de gewijzigde beslissing op bezwaar van 28 januari 2002 nader uiteengezet.

Op 16 april 2002 is een verweerschrift ingekomen.

Op 16 april 2002 zijn ter griffie aanvullende stukken van appellante ontvangen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2003. Bij die gelegenheid hebben partijen, bij monde van hun gemachtigden, hun standpunten nader toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij besluit van 14 juni 2001 is aan appellante bericht dat zij is geregistreerd als onderneming waarvoor het Bedrijfschap is ingesteld.

- Een hiertegen gericht bezwaar van 30 juli 2001 is aanvankelijk door verweerder niet-ontvankelijk verklaard wegens niet tijdige indiening. Daarna heeft verweerder het bezwaar alsnog in behandeling genomen.

- Vervolgens heeft verweerder, na een op 17 januari 2002 gehouden hoorzitting, het besluit van 28 januari 2002 (hierna: het bestreden besluit) genomen.

3. Het bestreden besluit

Het bestreden besluit houdt - samengevat - onder meer het volgende in.

Appellante houdt zich onder meer bezig met het aanbrengen van wanden en plafonds. Deze activiteiten vallen onder het begrip niet-constructieve afbouw krachtens aanneming van werk. Artikel 2, leden 1, 2 en 3, van de Instellingsverordening van het Bedrijfschap geeft vervolgens aan dat deze activiteiten onder de werkingssfeer van het Bedrijfschap vallen. Bijgevolg dient de onderneming van appellante geregistreerd te worden bij het Bedrijfschap.

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Ten onrechte wordt door verweerder aangenomen dat binnen de onderneming activiteiten worden verricht die vallen onder de werkingssfeer van het Bedrijfschap. De onderneming fabriceert scheidingswanden, bouwt die ter plaatse op en breekt deze, waar nodig, ook weer af. Bij het Bedrijfschap gaat het steeds om niet-demontabele wanden en plafonds; appellante werkt uitsluitend met demontabele wanden.

Verder werkt appellante niet met systeemwanden en -plafonds, die moeten worden afgewerkt door een stukadoor. Daarnaast heeft appellante niets te maken met afbouw.

Tenslotte valt niet in te zien welke belangen van appellante eigenlijk door het Bedrijfschap worden behartigd. Appellante herkent zich in ieder geval niet in de belangen die het Bedrijfschap stelt te behartigen.

5. De beoordeling van het geschil

Het College overweegt eerst dat verweerder zijn oorspronkelijke beslissing van 23 augustus 2001 om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren in heroverweging heeft genomen en uiteindelijk bij besluit van 28 januari 2002 een gewijzigde beslissing op bezwaar heeft genomen. Op grond van de gewijzigde beslissing op bezwaar kan slechts worden vastgesteld dat appellante geen belang meer heeft bij handhaving van haar beroep tegen de beslissing van 23 augustus 2001. Dit betekent dat appellante, die haar beroep tegen dit besluit niet heeft ingetrokken, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar beroep voorzover dit zich richt tegen het besluit van 23 augustus 2001.

Appellante is aangemerkt als een plafond- en wandbedrijf in de zin van artikel 2, tweede lid, van de Instellingsverordening van 15 januari 1999 en om deze reden geregistreerd. Verweerder verricht dergelijke registraties op grond van hetgeen is bepaald in de Registratieverordening, die het bestuur van het Bedrijfschap Stukadoors-, Terrazzo- en Steengaastellersbedrijf op 13 mei 1993 heeft vastgesteld. Het College heeft evenwel bij uitspraak van 19 februari 2003, no. AWB 01/621, geoordeeld dat verweerder ingevolge deze registratieverordening niet bevoegd is om over te gaan tot registratie van plafond- en wandbedrijven. Voor de onderbouwing van dit oordeel verwijst het College naar het bij deze uitspraak gevoegd afschrift van de uitspraak van 19 februari 2003.

Uit het voorgaande volgt dat verweerder niet bevoegd was het bedrijf van appellante als plafond- en wandbedrijf te registreren en dat het besluit tot handhaving van de registratie als zodanig bedrijf in rechte geen stand kan houden.

Het voorgaande oordeel brengt mee dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Gelet op de reden van vernietiging kan verweerder, wanneer hij opnieuw op het bezwaar beslist, slechts tot gegrondverklaring daarvan beslissen en het primaire besluit herroepen. Om redenen van proceseconomie zal het College, met inachtneming van het bepaalde bij artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak voorzien en deze beslissing nu in verweerders plaats nemen.

Het College is niet gebleken, dat appellante proceskosten gemaakt heeft, waarin verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb veroordeeld dient te worden. Wel dient verweerder appellante het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het is gericht tegen verweerders besluit van 23 augustus 2001;

- verklaart het beroep overigens gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- verklaart het bezwaarschrift gegrond en herroept, zelf in de zaak voorziende, het besluit van 14 juni 2001;

- bepaalt dat het Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud aan appellante het griffierecht ad € 204,20 cent (zegge:

tweehonderd en vier euro en twintig cent) vergoedt.

Aldus gewezen door mr. C.J. Borman, mr. W.E. Doolaard en mr. E.J.M. Heijs in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2003.

w.g. C.J. Borman w.g. F.W. du Marchie Sarvaas

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 01/621 19 februari 2003

3111 Registratie

beëindiging

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellante,

tegen

het Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud, als rechtsopvolger van het Bedrijfschap Stukadoors-, Afbouw- en Terazzo-/Vloerenbedrijf, verweerder,

gemachtigde: mr. B.C. Westenbroek, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Op 31 juli 2001 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 21 juni 2001.

Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen een besluit van 1 mei 2001, waarbij is geweigerd de registratie van appellante bij het Bedrijfschap Stukadoors-, Afbouw- en Terazzo-/Vloerenbedrijf ongedaan te maken, ongegrond verklaard.

Op 10 september 2001 is een verweerschrift ingekomen.

Op 25 september 2001 is een repliek van appellante ontvangen, op 15 oktober 2001 gevolgd door een dupliek van verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2002. Bij die gelegenheid hebben partijen hun standpunten nader toegelicht. Appellante werd hierbij vertegenwoordigd door haar vennoten C en D, en verweerder door zijn gemachtigde.

Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft het College bij beschikking van 26 juli 2002 het onderzoek heropend en verweerder een aantal schriftelijke vragen ter beantwoording voorgelegd.

Verweerder heeft deze vragen bij brief van 17 oktober 2002 beantwoord. Appellanten hebben bij schrijven van 21 november 2002 hun zienswijze daarop naar voren gebracht. Op 20 januari 2003 is het onderzoek ter zitting voortgezet. Partijen hebben zich bij deze gelegenheid door dezelfde personen doen vertegenwoordigen als bij de zitting van 3 juli 2002.

2. De grondslag van het geschil

2.1 In de Wet op de bedrijfsorganisatie (hierna: Wbo) is onder andere het volgende bepaald:

" Artikel 93

1. Het bestuur van een bedrijfslichaam maakt de verordeningen die het ter vervulling van de in artikel 71 omschreven taak nodig oordeelt ten aanzien van de onderwerpen, die krachtens het tweede lid door dat lichaam geregeld of nader geregeld kunnen worden.

2. Een bedrijfslichaam is, met inachtneming van de bij het instellingsbesluit terzake gestelde regels, bevoegd tot de regeling of nadere regeling van een of meer der volgende onderwerpen of onderdelen daarvan, voorzover

- die onderwerpen of onderdelen niet bij het instellingsbesluit aan die bevoegdheid zijn onttrokken en

- de regeling daarvan niet bij of krachtens de wet uitsluitend aan anderen is overgelaten, te weten:

a. registratie van ondernemingen en daarin werkzaam personeel, en - voorzover noodzakelijk voor de vervulling van de taak van het bedrijfslichaam - verstrekking van gegevens en inzage in boeken en bescheiden en bezichtiging van de onderneming;

(…)"

Bij Koninklijk Besluit van 28 juni 1954 is op grond van artikel 67 van de Wbo, zoals dit artikel destijds luidde, ingesteld het Bedrijfschap voor het Stucadoors-, het Terrazzo- en het Steengaasstellersbedrijf. Artikel 2 van dit besluit (hierna: Instellingsbesluit) luidde na de op 21 april 1961 in werking getreden wijziging als volgt:

" Artikel 2

1. Het bedrijfschap is ingesteld voor de ondernemingen, waarin het stucadoorsbedrijf (waaronder begrepen het betonemaillebedrijf), het terrazzobedrijf (steen-, kunststeen- en houtgranietbedrijf) of het steengaasstellersbedrijf wordt uitgeoefend."

Bij wet van 24 juni 1992 (Stb. 409) is onder meer artikel 67 van de Wbo gewijzigd. Als gevolg daarvan lag de bevoegdheid om een bedrijfslichaam in te stellen, nadien niet meer bij de wetgever of de Kroon, maar kon de Sociaal-Economische Raad dit voortaan bij verordening doen. Artikel XVI van de wijzigingswet bepaalde:

"1. De vervanging van wetten en algemene maatregelen van bestuur door verordeningen als bedoeld in artikel 67, eerste lid, laat onverlet:

a. de rechtskracht van de door een hoofdprodukt-, een produkt-, een hoofdbedrijf- of een bedrijfschap, dan wel door een lichaam als bedoeld in artikel 110 vastgestelde verordeningen en overige besluiten;

(…)"

Op 15 januari 1999 heeft de Sociaal-Economische Raad - mede gelet op artikel 67 van de Wbo, zoals dit artikel te dien tijde luidde - een verordening vastgesteld, waarbij het Bedrijfschap Stukadoors-, Afbouw- en Terrazo-/Vloerenbedrijf werd ingesteld. Deze Verordening (hierna: Instellingsverordening) is bij besluit van 16 maart 1999 door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mede namens de Minister van Economische Zaken, goedgekeurd. De relevante bepalingen van de Instellingsverordening luiden als volgt:

" Artikel 2

1. In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder stukadoors-, afbouw- en terrazzo-/vloerenbedrijf: het bedrijfsmatig krachtens aanneming van werk verrichten van activiteiten gericht op het gebied van de niet-constructieve afbouw.

2. In deze verordening wordt onder stukadoors- en afbouwbedrijf mede verstaan het plafond- en wandbedrijf.

3. Deze verordening verstaat onder de uitoefening van het stukadoors-, afbouw- en terrazzo-/vloerenbedrijf niet:

(…)

Artikel 3

1. Er is een Bedrijfschap Stukadoors-, Afbouw- en Terrazzo-/Vloerenbedrijf.

2. Het bedrijfschap is ingesteld voor de ondernemingen waarin het stukadoors-, afbouw- of het terrazzo-/vloerenbedrijf wordt uitgeoefend.

3. (…).

Artikel 5

Aan het bedrijfschap is overgelaten de regeling of nadere regeling van de navolgende onderwerpen:

a. de registratie van de ondernemingen waarvoor het bedrijfschap is ingesteld (…)."

In de Toelichting bij de Instellingsverordening wordt onder andere opgemerkt:

"De Instellingsverordening wijkt op onderdelen af van het instellingsbesluit. De belangrijkste wijzigingen betreffen de uitbreiding van de werkingssfeer met activiteiten door ondernemingen in de sfeer van het plaatsen van systeemplafonds en -wanden (…)"

Op 13 mei 1993 heeft het bestuur van het Bedrijfschap Stukadoors-, Terrazzo- en Steengaasstellersbedrijf (aan welke naam destijds de vermelding "Afbouwbedrijf" werd toegevoegd) een verordening vastgesteld, houdende regels over de registratie van de bij het bedrijfschap aangesloten ondernemingen en de verstrekking van gegevens door ondernemers (hierna: Registratieverordening). Deze luidt voorzover hier van belang:

" Artikel 1.

In deze verordening wordt verstaan onder:

a.. het Bedrijfschap: het Bedrijfschap Stukadoors-, Terrazzo- en Steengaasstellersbedrijf: Afbouwbedrijf:

b. de onderneming: de onderneming waarin een in artikel 2, eerste lid, van het Instellingsbesluit Bedrijfschap Stukadoors-, Terrazzo- en Steengaasstellersbedrijf (Stb. 1954, 322) genoemd bedrijf wordt uitgeoefend:

(…)

Artikel 2.

1. Deze verordening is van toepassing op de ondernemers die een onderneming drijven, waarin een in artikel 2, eerste lid, van het Instellingsbesluit Bedrijfschap Stukadoors-, Terrazzo- en Steengaasstellers bedrijf genoemd bedrijf wordt uitgeoefend.

Artikel 3

1. Er is een register waarin gegevens over ondernemingen en ondernemers worden geregistreerd.

(…)

Artikel 4

1. In het register worden gegevens opgenomen over de onderneming en de ondernemer, alsmede administratieve gegevens."

Bij Koninklijk Besluit van 5 juli 2002, gebaseerd op artikel 67 van de Wbo, zoals dat met ingang van een op 1 juli 1999 in werking getreden wijziging luidt, is met ingang van 1 januari 2003 het Bedrijfschap opgeheven en is het Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud ingesteld. In artikel 21 van het besluit is het volgende bepaald:

"1. De opheffing van de bedrijfslichamen heeft geen gevolg voor de ontvankelijkheid van bezwaren als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht of beroepen ingevolge de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie. In plaats van de bedrijfslichamen treedt het hoofdbedrijfschap als partij op."

2.2. Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende relevante feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij brief van 5 januari 2000 heeft verweerder aan appellante bericht dat zij per 1 januari 2000 is geregistreerd als onderneming waarvoor het Bedrijfschap is ingesteld.

- Bij brief van 1 mei 2001 is in afwijzende zin beslist op een brief van appellante, die beschouwd is als een verzoek om uitschrijving.

- Tegen het in deze brief vervatte besluit tot weigering de registratie ongedaan te maken, heeft appellante bij brief van 28 mei 2001 bezwaar gemaakt.

- Appellante heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om in bezwaar te worden gehoord.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder

Bij het bestreden besluit heeft verweerder onder meer overwogen dat het Bedrijfschap sinds april 1999 ook de belangen van de wand- en plafondbedrijfstak behartigt. Indien een bedrijf werkzaamheden verricht die vallen onder de werkingssfeer van het Bedrijfschap, dient dat bedrijf te worden geregistreerd. Of een bedrijf al dan niet dient te worden geregistreerd, wordt beoordeeld aan de hand van de Instellingsverordening. Daarbij wordt beoordeeld of de feitelijk uitgevoerde werkzaamheden onder de omschrijving van de Instellingsverordening vallen.

De werkzaamheden van de onderneming van appellante werden, aldus verweerder in het bestreden besluit, in het handelsregister van de Kamer van Koophandel uit 1999 omschreven als: "het plaatsen, stellen van gipswanden, het stellen, plaatsen en afwerken van scheidingswanden, plafonds en kozijnen". Toegezonden vragenformulieren zijn niet ingevuld en teruggezonden. Het Bedrijfschap had echter voldoende gegevens om over te gaan tot registratie.

Het bezwaarschrift vormt geen aanleiding op de eerder genomen beslissing terug te komen. In de briefwisseling is door appellante nimmer weersproken dat haar onderneming wanden en plafonds monteert. Op het briefpapier en de nota's van appellante staat de vermelding "stellen & plaatsen en afwerken van: scheidingswanden, systeemwanden, systeemplafonds en kozijnen". De bewering in het bezwaarschrift dat de onderneming geen wand- en plafondmontagewerkzaamheden verricht, wordt niet bevestigd door bijvoorbeeld een verklaring van een accountant, aldus verweerder in het bestreden besluit.

In zijn brief van 17 oktober 2002 heeft verweerder met betrekking tot de toepasselijkheid van de Registratieverordening onder meer het volgende opgemerkt:

"Uit de tekst van de overgangsbepalingen kan het Bedrijfschap niet afleiden dat de Registratieverordening 1993 niet van toepassing zou zijn op ondernemingen die na wijzigingen van werkingssfeer onder het Bedrijfschap zijn komen te vallen. Bovendien staat er in de toelichting op de Instellingsverordening 1999 van de Sociaal-Economische Raad het volgende:

" Ingevolge artikel XVI van de wijzingingswet heeft de omzetting geen gevolgen voor onder meer de rechtskracht van de onder het oude instellingsbesluit vastgelegde verordeningen en andere besluiten. Deze verordeningen en besluiten behoeven derhalve niet te worden omgezet."

Het bedrijfschap, dat als taak heeft de Instellingsverordening 1999 uit te voeren, heeft op grond van de tekst van de toelichting dan ook geen reden om te veronderstellen dat de Registratieverordening 1993 niet van toepassing zou zijn op de plafond- en wandbedrijven. Bovendien is het Bedrijfschap van mening dat zij er vanuit mag gaan dat de tekst van de Toelichting op de Instellingsverordening 1999, welke is vastgesteld door de Sociaal-Economische Raad, juridisch in orde is.

Het bedrijfschap is op grond van het bovenstaande dan ook van mening dat de Registratieverordening 1993 van toepassing is op het plafond- en wandbedrijf."

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft, zoals blijkt uit de in beroep ingediende stukken en de daarop ter zitting gegeven toelichting, verschillende bezwaren tegen het bestreden besluit, die als volgt kunnen worden samengevat.

Zij heeft in de eerste plaats gesteld dat zij geen werkzaamheden verricht die onder de werkingssfeer van het Bedrijfschap vallen. Bij de (later gewijzigde) inschrijving in het handelsregister en op het briefpapier heeft zij weliswaar gekozen voor een zo ruim mogelijke omschrijving, om zich in het maatschappelijk verkeer goed te kunnen presenteren, maar zij houdt zich slechts bezig met het stellen van maatvloeren en houten profielen en met het ontwikkelen van producten (met name op arbo-technisch gebied). Slechts tussen 1990 en 1996 heeft zij volgens haar zeggen enkele keren plafonds en gipswanden geplaatst.

Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat er sprake is van oneerlijke concurrentie doordat veel bedrijven die dezelfde werkzaamheden verrichten, niet zijn ingeschreven en doordat buitenlandse bedrijven die in Nederland werkzaam zijn, niet hoeven te worden geregistreerd bij het Bedrijfschap. De niet-geregistreerde bedrijven hoeven geen heffing te betalen en kunnen daarom goedkoper werken.

Appellante heeft tevens gesteld dat er sprake is van strijd met Europese regelgeving.

Appellante heeft tenslotte betoogd dat zij, als zelfstandige onderneming zonder personeel, niets heeft aan de diensten van het Bedrijfschap, en dat een representatief deel van de zelfstandigen zonder personeel niet is gehoord bij de instelling van het Bedrijfschap. Zij verzet zich tegen verplichte registratie.

5. De beoordeling van het geschil

Het College stelt vast, dat het Bedrijfschap de registratie van ondernemingen verricht op grond van en met inachtneming van hetgeen in de Registratieverordening terzake bepaald is.

Uit de in rubriek 2 aangehaalde artikelen daarvan - in onderling verband gelezen - kan het College echter niet anders opmaken dan dat deze verordening slechts de registratie mogelijk maakt van die ondernemingen, waarin een in het Instellingsbesluit genoemd bedrijf wordt uitgeoefend.

In de onderhavige zaak gaat het om de registratie van een onderneming waarin - naar tussen partijen niet in geschil is - niet een dergelijk in het Instellingsbesluit genoemd bedrijf wordt uitgeoefend. Hetgeen partijen verdeeld houdt is de beantwoording van de vraag of het bedrijf van appellante valt onder de in artikel 2, tweede lid, van de Instellingsverordening aan het begrip stukadoors- en afbouwbedrijf gegeven uitbreiding, met andere woorden of het hier gaat om een "plafond- en wandbedrijf".

Ook als die vraag bevestigend beantwoord zou moeten worden, kan dat er niet toe leiden dat verweerder ingevolge de Registratieverordening bevoegd zou zijn om tot registratie over te gaan. Daarvoor zou appellantes bedrijf gelet op hetgeen in artikel 2 van de Registratieverordening uitdrukkelijk bepaald is, onder het Instellingsbesluit moeten vallen.

Ten onrechte neemt verweerder het standpunt in dat, nu de Registratieverordening na de inwerkingtreding van de Instellingsverordening in 1999 onverkort is blijven gelden, zij zonder een daartoe strekkende aanpassing toepasselijk zou zijn op de registratie van ondernemingen die eerst sedertdien onder het Bedrijfschap vallen. De tekst van artikel 2 van de Registratieverordening biedt voor een dergelijke interpretatie van de regelgeving geen grondslag. Hetgeen in de toelichting op de Instellingsverordening is overwogen, maakt dit niet anders.

Het beroep is dan ook gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Gelet op de reden van de vernietiging kan verweerder, wanneer hij opnieuw op het bezwaar beslist, slechts tot gegrondverklaring daarvan beslissen en het primaire besluit herroepen. Om redenen van proceseconomie zal het College, zelf voorziende, deze beslissing daarom nu in verweerders plaats nemen.

Met deze uitspraak komt het College terug op het standpunt, dat in zijn uitspraak van 6 februari 2002, no. AWB 01/40, impliciet was ingenomen en waarbij, kort gezegd, verweerders standpunt te dezen gevolgd was.

Het College is niet gebleken, dat appellante proceskosten gemaakt heeft, waarin verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene Wet bestuursrecht veroordeeld dient te worden. Wel dient verweerder appellante het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- verklaart het bezwaarschrift gegrond en herroept het besluit van 1 mei 2001;

- bepaalt dat het Hoofdbedrijfschap Afbouw en onderhoud aan appellante het griffierecht ad € 204,20 (zegge: tweehonderd en

vier euro en twintig cent) vergoedt.

Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. M.A. van der Ham en mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van S.F.E. Raeven, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2003.

w.g. C.M. Wolters w.g. S.F.E. Raeven