-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No.AWB 02/273 en 02/274 28 februari 2003
27000 Wet vermindering afdracht loonbelasting
en premie volksverzekeringen
Uitspraak in de zaken van:
Drukkerij Vitesse B.V., te Diemen, appellante,
gemachtigde: G.F. Gijsberti Hodenpijl, bedrijfsadviseur te Oisterwijk,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigden: mr I.A.M. van Nieuwkerk en mr D.N.Th. van der Weerd, beiden werkzaam bij verweerders agentschap Senter.
1. De procedure
Op 29 januari 2002 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen twee besluiten van verweerder van 21 januari 2002.
Bij die besluiten heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen intrekkingen van de aan appellante verstrekte S&O-verklaringen ongegrond verklaard.
Op 5 maart 2002 is een aanvullend beroepschrift ingekomen.
Op 13 mei 2002 is een verweerschrift ingekomen.
Op 3 januari 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen hun standpunten nader hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De relevante bepalingen van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: de Wva) luiden ten tijde van de besluitvorming in de onderhavige zaken als volgt:
"Artikel 1
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
n. speur- en ontwikkelingswerk: door een S&O-inhoudingsplichtige, dan wel een S&O-belastingplichtige, systematisch georganiseerde en in Nederland verrichte werkzaamheden, direct en uitsluitend gericht op technisch-wetenschappelijk onderzoek of de ontwikkeling van voor de S&O-inhoudingsplichtige onderscheidenlijk de S&O-belastingplichtige technisch nieuwe:
1°. fysieke producten;
2°. onderdelen van fysieke producten;
3°. fysieke productieprocessen;
4°. onderdelen van fysieke productieprocessen;
5°. programmatuur of
6°. onderdelen van programmatuur,
alsmede daaraan voorafgaand in Nederland verricht haalbaarheidsonderzoek;
(…)
q. S&O-verklaring: de door Onze Minister van Economische Zaken op de voet van artikel 24 aan een S&O-inhoudingsplichtige of een S&O-belastingplichtige afgegeven verklaring betreffende speur- en ontwikkelingswerk.
Artikel 22
(…)
7. De inhoudingsplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven houdt een overeenkomstig bij ministeriële regeling vast te stellen regels ingerichte administratie bij met betrekking tot het verrichte speur- en ontwikkelingswerk, de daarbij betrokken werknemers en het door hen ter zake genoten loon.
Artikel 24
(…)
7. (…) Een S&O-verklaring kan tevens worden ingetrokken indien blijkt dat de in artikel 25 bedoelde administratie niet voldoet aan het bij of krachtens dat artikel bepaalde. De bevoegdheid tot het wijzigen of intrekken van een verklaring vervalt door verloop van vijf jaren na de dagtekening van de verklaring.
(…)
Artikel 25
De S&O-inhoudingsplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven houdt een overeenkomstig bij ministeriële regeling van Onze Minister van Economische Zaken vast te stellen regels ingerichte administratie bij met betrekking tot de aard en de inhoud van het verrichte speur- en ontwikkelingswerk en de uren welke de daarbij betrokken werknemers hebben besteed aan het speur- en ontwikkelingswerk. (…)"
Artikel 2 van de Uitvoeringsregeling administratieve voorschriften S&O-vermindering (hierna: de Uitvoeringsregeling) luidt als volgt:
"De S&O-inhoudingsplichtige of S&O-belastingplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven dient een zodanige administratie bij te houden dat daaruit uiterlijk twee maanden na afloop van het kalenderkwartaal waarin werkzaamheden zijn verricht waarop de verklaring betrekking heeft op eenvoudige en duidelijke wijze zijn af te leiden:
a. de aard en de inhoud van het verrichte speur- en ontwikkelingswerk;
b. het aantal uren dat de betrokken werknemers, dan wel de betrokken S&O-belastingplichtige aan het verrichte speur- en ontwikkelingswerk per project hebben besteed."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij besluiten van 30 oktober 1998 en 31 maart 1999 heeft verweerder de werkzaamheden die appellante had voorgenomen met haar project "Computer to Plate system" aangemerkt als speur- en ontwikkelingswerk in de zin van artikel 1 van de Wva en terzake S&O-verklaringen verstrekt.
- Op 8 december 2000 hebben verweerders projectadviseurs A en B een bedrijfsbezoek gebracht aan appellante. Van dit bezoek is rapport uitgebracht, waarin, voorzover hier van belang, het volgende is vermeld:
"Urenadministratie
De uren worden per medewerker per dag en per project genoteerd op maandstaten (met de hand) en later verder verwerkt door de intermediair tot overzichten en de S&O-loon berekening. Aan het project hebben in 1999 gewerkt 2 mannelijke drukkers (70% totale tijdsbesteding), een vrouwelijke drukker in parttime en 2 vrouwelijke prepress medewerkers. Er is voor 100% verrekening toegepast.
Projectadministratie
Vermelde technische knelpunten: - doorvoer van de polyester plaat;
- aandrukken van de plaat op de cilinder; - vastzetten van de plaat; - loslaten van de plaat van de cilinder; - vulling achter de plaat benodigd?
Naast een veelvoud aan documenten van derden bevatte de projectmap een aantal schetsen die betrekking hadden op de uitvoer van de plaat uit de drukmachine. (…)
Mededelingen en standpunten
Aangegeven is dat werkzaamheden m.b.t. de ontwikkelingen aan de A.B. Dick door Senter (mogelijk) als S&O worden gezien maar een de overige activiteiten (de overhand hebbende), zoals het aanschaffen, selecteren, inwerken en aanleren van de aangeschafte apparatuur, echter niet.
Omdat uit de getoonde stukken niet was af te leiden welke concrete werkzaamheden m.b.t. het project zijn uitgevoerd is gevraagd de werkzaamheden waarover verrekening is toegepast alsnog nader te specificeren (d.w.z. activiteiten en de hiermee corresponderende tijdsbestedingen).
Tijdens het bezoek is afgesproken dat aanvrager een kopie van de getoonde projectadministratie aan Senter toestuurt (voor nadere evaluatie) en tevens de ontbrekende gegevens voor 12 januari 2001 verstrekt."
- Appellante heeft haar projectadministratie op 14 februari 2001 overgedragen aan Senter.
- Bij besluiten van 29 juni 2001 heeft verweerder de vermelde S&O-verklaringen ingetrokken.
- Hiertegen heeft appellante bij brief van 17 juli 2001 bezwaar gemaakt.
- Op 16 oktober 2001 heeft terzake een hoorzitting plaatsgevonden.
- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.
3. De bestreden besluiten en het standpunt van verweerder
Bij de bestreden, inhoudelijk gelijkluidende besluiten heeft verweerder de intrekkingen van de S&O-verklaringen gehandhaafd. Hiertoe is onder meer het volgende overwogen:
"In uw bezwaarschrift stelt u dat er wel degelijk een redelijke projectadministratie en behoorlijke urenverantwoording voorhanden is. Over deze stelling wil ik het volgende opmerken. De eis uit artikel 2 van de Uitvoeringsregeling houdt onder meer in dat uit de projectadministratie op eenvoudige wijze de aard, inhoud en voortgang van de uitgevoerde werkzaamheden moeten kunnen worden afgeleid.
Het moet voor mij dus in alle gevallen op eenvoudige wijze mogelijk zijn om te controleren of die werkzaamheden zijn uitgevoerd waarvoor ik een S&O-verklaring heb afgegeven. U stelt dat u wel degelijk S&O-werkzaamheden heeft verricht binnen dit project. Zoals hierboven reeds is overwogen blijkt dit niet uit uw projectadministratie. Gelet hierop voldoet uw projectadministratie niet aan de gestelde wettelijke verplichtingen.
(…)
Bevoegdheid tot intrekken
(…) Ik heb ervoor gekozen een vast en eenduidig beleid ten aanzien van de intrekking of weigering van een S&O-verklaring te voeren. Bij een controlebezoek wordt nagegaan of de werkzaamheden waarvoor een S&O-verklaring is afgegeven daadwerkelijk zijn uitgevoerd. De aanwezigheid van de vereiste uren- en projectadministratie is hierbij van groot belang, omdat het de enige mogelijkheid is om te controleren of dat het geval is. Wanneer hieruit niet blijkt dat er S&O-werkzaamheden zijn verricht, zal in principe de verklaring worden ingetrokken.
Ook in dit geval acht ik, na afweging van alle belangen, waaronder ook het financiële belang van de S&O-inhoudingsplichtige, de intrekking van de S&O-verklaring gerechtvaardigd. "
Hieraan heeft verweerder bij zijn verweerschrift onder meer het volgende toegevoegd:
"Deze projectadministratie bestaat hoofdzakelijk uit notulen van vergaderingen, productinformatie, schetsen/korte notities en voortgangsrapportages. Over de ontwikkeling van een digikabel is in de administratie niets vermeld. In de notulen staan onder andere korte opmerkingen over het functioneren van aangekochte apparatuur en materialen e.d. Ook worden er opmerkingen gemaakt over onderzoek naar een chemieloze plaat. Over de inhoud van dit onderzoek wordt niets vermeld. Technische informatie ontbreekt. De schetsen en korte notities zijn te summier om daaruit S&O te kunnen afleiden.
De voortgangsrapportages bestaan voor een groot deel slechts uit trefwoordachtige aanduidingen, en geven geen concrete informatie over de inhoud van werkzaamheden, technische knelpunten en oplossingen daarvoor.
Uit de projectadministratie is derhalve niet eenvoudig en duidelijk af te leiden wat de aard en inhoud van de verrichte werkzaamheden is, hetgeen een vereiste is op grond van Artikel 24 lid 7 juncto artikel 25 van de Wet juncto artikel 2 van de Uitvoeringsregeling. Uit de administratie vermag ik in geen geval af te leiden dat door appellante werkzaamheden zijn verricht die ik als S&O aanmerk. "
Ter zitting heeft verweerder, desgevraagd, te kennen gegeven dat hij de tweede, bij het bestreden besluit gehandhaafde intrekkingsgrond, inhoudende dat appellante tijdens de aanvraagfase een zodanig onjuiste voorstelling van de eigen werkzaamheden heeft gegeven, dat geen S&O-verklaringen zouden zijn verstrekt indien bij de beoordeling van de aanvraag bekend zou zijn geweest dat zij geen technisch inhoudelijke werkzaamheden binnen het project ging uitvoeren, niet langer handhaaft.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroepen onder meer het volgende tegen de bestreden besluiten aangevoerd:
"Op 8 december 2000 heeft er door Senter een bedrijfsbezoek plaatsgevonden te Amsterdam.
Naar aanleiding daarvan is pas na 6 maanden de intrekkingsbeschikkingen gestuurd, dit merk ik aan als onbehoorlijk bestuur.
Ook is tussentijds geen enkele reactie van Senter gekomen, om aan te geven dat e.e.a. nog in onderzoek zou zijn.
De reden van intrekking betwisten wij, omdat dezerzijds wel degelijk aan de projectadministratie, alsmede noodzakelijke uren registratie is voldaan.
Ook in het bezoek alsmede tijdens de hoorzitting is uitgebreid informatie verschaft betreffende de feitelijke ontwikkelingen, waarbij opgemerkt dat tijdens de speurwerk activiteiten ten dele nieuwe informaties en onderzoekingen, de richting van de ontwikkeling enigszins veranderd hebben.
Dat is ook zeer aannemelijk daar als alles al bij het aanvragen bekend zou zijn er feitelijk geen speurwerk verricht zou hoeven worden en er geen technische risico's of knelpunten meer zouden zijn.
Er was een uitvoerige project administratie aanwezig met goede onderbouwing en deugdelijke rapportages en tekeningen/schetsen etc.
Voorts is ook duidelijk geworden dat de deskundigheid van Senter om tot een goede beoordeling te komen aangaande de Computer to Plate technieken, te kort schiet en derhalve dan maar afwijzingen volgen.
(…)
Wij stellen dat hier sprake is van:
enerzijds een weldegelijk uitgevoerd S&O project conform de aanvragen en de daarop verleende positieve beschikkingen, anderzijds Senter op geen enkele wijze hard maakt dat er geen S&O-werkzaamheden niet zijn uitgevoerd door Vitesse. Dus sprake van onbehoorlijk bestuur. "
Ter zitting heeft appellante aangevoerd dat tijdens het bedrijfsbezoek op 8 december 2000 door de projectadviseurs van Senter is gezegd dat zij het project voor 75 % toekennen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College overweegt in het licht van verweerders uiteenzettingen dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat de door appellante overgelegde administratie te summier is om te voldoen aan de in artikel 25 Wva juncto artikel 2 van de Uitvoeringsregeling neergelegde verplichting een administratie bij te houden waaruit op eenvoudige en duidelijke wijze de aard en de inhoud van het verrichte speur- en ontwikkelingswerk en de daaraan bestede uren zijn af te leiden.
Verweerder was ingevolge artikel 24, zevende lid, van de Wva dan ook bevoegd tot intrekking van de S&O-verklaringen, verstrekt bij besluiten van 30 oktober 1998 en 31 maart 1999.
5.2 Het betoog van appellante, dat de intrekkingsbesluiten pas zes maanden na het bedrijfsbezoek aan appellante zijn toegezonden, en dat mocht worden aangenomen dat de projectadministratie akkoord was bevonden toen na het bedrijfsbezoek van 8 december 2000 geen reactie van Senter volgde, faalt reeds bij gebreke aan feitelijke grondslag. Verweerders projectadviseurs A en B hebben immers tijdens dit bedrijfsbezoek gevraagd activiteiten en daaraan bestede tijd te specificeren omdat uit de getoonde stukken de concrete werkzaamheden niet waren af te leiden. In afwachting van verweerders nadere onderzoek van nog door appellante te verstrekken kopie van haar projectadministratie en gegevens die bij het bedrijfsonderzoek hebben ontbroken, kon appellante er dan ook niet van uitgaan dat haar projectadministratie akkoord was bevonden.
Dat, zoals appellante eerst ter zitting heeft gesteld, A en B tijdens het bedrijfsbezoek hebben verklaard dat zij het project voor 75% goedkeuren, is in het licht van voorgaande overweging onaannemelijk, door verweerder gemotiveerd weersproken en ook overigens niet aannemelijk geworden.
Voorts overweegt het College dat de projectadministratie van appellante aan de wettelijke vereisten behoorde te voldoen op het moment waarop bedoeld bedrijfsbezoek plaatsvond. Op de juistheid van verweerders conclusie dat appellante op dat moment niet had voldaan aan haar desbetreffende verplichting, is niet van invloed hetgeen appellante na het bedrijfsbezoek door het uitblijven van de intrekkingsbesluiten heeft gedaan of nagelaten.
5.3 Nu de intrekking van de S&O-verklaringen, zoals gehandhaafd bij de bestreden besluiten, tenslotte uitsluitend grondslag vindt in een gebrekkige projectadministratie en niet steunt op een technisch inhoudelijke beoordeling van appellantes werkzaamheden, treffen de overige grieven van appellante geen doel.
5.4 Uit het vorenoverwogene volgt dat de beroepen ongegrond zijn. Aldus zal worden beslist.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.J. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr. W.F. Claessens, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2003.
w.g. M.J. Kuiper w.g. W.F. Claessens