-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
No. AWB 02/423 12 maart 2003
5135 EG-steunverlening akkerbouwgewassen
Uitspraak in de zaak van:
V, te H, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,
gemachtigde: mr. J. Teigeler.
1. De procedure
Op 8 maart 2002 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 24 januari 2002, verzonden op 30 januari 2002.
Bij dat besluit is het bezwaarschrift van appellant tegen het besluit van 15 januari 2002, waarbij is beslist op appellants aanvrage op grond van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: de Regeling), ongegrond verklaard.
Verweerder heeft op 24 april 2002 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2003. Appellant is met bericht van verhindering niet verschenen, verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J. Teigeler.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Verordening (EEG) nr. 1251/1999 (hierna: de Verordening) houdt onder meer het volgende in:
"Artikel 2
1. In de Gemeenschap gevestigde producenten van akkerbouwgewassen kunnen onder de in deze verordening aangegeven voorwaarden een areaalbetaling aanvragen.
2. De areaalbetaling wordt vastgesteld per hectare en wordt naar regio gedifferentieerd. De areaalbetaling wordt toegekend voor een met akkerbouwgewassen ingezaaide oppervlakte of een overeenkomstig artikel 6 braakgelegde oppervlakte die niet groter is dan een regionaal basisareaal. Dit areaal wordt vastgesteld op het gemiddeld aantal hectares in die regio dat met akkerbouwgewassen is ingezaaid of, in voorkomend geval, gedurende 1989, 1990 en 1991 was braakgelegd overeenkomstig een door de overheid gesubsidieerde regeling. Onder regio in deze zin dient te worden verstaan een lidstaat of een gebied in een lidstaat, naar keuze van de betrokken lidstaat.
(…)
Artikel 3
1. Met het oog op de vaststelling van de gemiddelde opbrengsten die worden gebruikt voor de berekening van de areaalbetaling, stelt elke lidstaat een regioplan op met daarin de relevante objectieve criteria voor het bepalen van afzonderlijke productieregio's met het doel te komen tot een verdeling in homogene zones.
In deze context houden de lidstaten bij de opstelling van hun regioplannen rekening met specifieke situaties. Met name kunnen zij de gemiddelde opbrengsten differentiëren om rekening te houden met eventuele structurele verschillen tussen productieregio's.
(..)
5. Voor elke productieregio moet de lidstaat gedetailleerde gegevens verstrekken over het areaal en de opbrengsten van akkerbouwgewassen die in de betrokken regio zijn geteeld in de periode van vijf jaar van 1986/1987 tot en met 1990/1991. Voor elke regio wordt een gemiddelde graanopbrengst berekend, waarbij het jaar met de hoogste en dat met de laagste opbrengst in de betrokken periode buiten beschouwing worden gelaten.
(..)."
Artikel 1 van de Regeling houdt onder meer het volgende in:
" In deze regeling wordt verstaan onder:
(..)
p. productieregio I: gebied dat is gelegen binnen de gemeentegrenzen welke op 1 mei 1991 golden voor de in bijlage 1 bij deze regeling genoemde gemeenten of gedeelten van gemeenten en de gebieden welke met een groene arcering zijn aangegeven op de kaarten in bijlage 4;
q. productieregio II: gebied in Nederland dat niet behoort tot productieregio I;"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant heeft op 10 mei 2000 in het kader van de Regeling een aanvraag voor akkerbouwsteun ingediend.
- Bij besluit van 15 januari 2001 is appellant bericht dat 41,30 hectare overige granen in productieregio 2 en 4,35 hectare braak in productieregio 2 is geconstateerd. Hij heeft steun ontvangen ten bedrage van F. 26.109,13 (thans € 11.847.81).
- Appellant heeft bij brief van 31 januari 2001 bezwaar gemaakt tegen de indeling van zijn bedrijf in regio 2.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Het bestreden besluit houdt - samengevat - onder meer het volgende in.
"In uw bezwaarschrift schrijft u dat u het niet eens bent met de productieregio-indeling van uw bedrijf. Verder schrijft u, dat een deel van uw bedrijfsgronden, ter grootte van ongeveer 18 hectare grenzend aan de A, voldoet aan het predikaat kleigrond. Uit bevindingen van Stiboka, enkele deskundigen van L.N.V. en N.L.T.O. is dit ook vastgesteld en bevestigd. U hoopt dat bovengenoemd gedeelte, dat is ingedeeld in productieregio 2, alsnog wordt ingedeeld in productieregio 1.
Hierover merk ik het volgende op.
Door het aanvraagformulier te ondertekenen heeft u verklaard kennis te hebben genomen van en in te stemmen met de voorwaarden en verplichtingen zoals vermeld in de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen en bekend te zijn met de communautaire regelgeving.
In haar uitspraak van 22 juli 1998 (procedurenummer AWB 97/931 S2) heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsteven geoordeeld dat de motieven die aan de gebiedsindeling in de Regeling ten grondslag liggen onvoldoende draagkrachtig zijn en niet begrijpelijk zijn gemotiveerd. Vervolgens is bekeken hoe aan het oordeel van het College uitvoering te geven. Dit heeft uiteindelijk geleid tot een bijstelling van de grenzen van de productieregio's in 1999, waarbij productieregio 1 is uitgebreid. In de Bedrijfskaarten behorende bij de Aanvraag oppervlakten 2000 is deze uitbreiding verwerkt. De producent dient derhalve, bij indiening van de Aanvraag oppervlakten, rekening te houden met deze wijziging.
De nieuwe grenzen tussen productieregio 1 en 2 zijn vastgesteld op grond van het criterium opbrengst/grondsoort Kleigebieden in regio 2, die uitlopers zijn van kleigebieden in regio 1, zijn toegevoegd aan regio 1 indien zij samen met kleigebieden in regio 1 een homogene zone vormen. Op deze wijze zijn percelen in productieregio 2, die bodemkundig vergelijkbaar zijn met kleigronden in productieregio 1, grenzend aan productieregio 1, en waarop een vergelijkbare opbrengst wordt gerealiseerd, toegevoegd aan productieregio 1. Voorts zijn de grenzen tussen de twee regio's, voorzover het betreft de uitbreiding van productieregio 1, herkenbaar in het veld en worden zij onder andere gevormd door verharde wegen, oppervlaktewateren en spoorwegen.
In haar uitspraak van 7 november 2001 (procedurenummers AWB 00/307, 308, 313, 314, 330, 348, 349, 350 en 357 S2) heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven onder meer geoordeeld, dat de bestreden besluiten in overeenstemming zijn met het bepaalde in de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen, zoals deze nu luidt. Van deze Regeling maken bijlage I en het kaartmateriaal van bijlage 4 een integraal onderdeel uit. Voorts concludeert het College, dat verweerder onder de vigeur van de Regeling EG--steunverlening akkerbouwgewassen, ook voor de wijziging van 31 maart 2000, met een enkele verwijzing naar bijlage 1 bij die regeling, de gronden van appellanten mocht en moest kwalificeren als vallend in productieregio 2. Wel lag het op dat moment voor de hand rekening te houden met de wijzigingen, zoals die op 31 maart 2000 werden ingevoerd, hetgeen verweerder op correcte wijze heeft gedaan.
Aangaande uw percelen wordt de grens tussen de productieregio's gevormd door de N33 en de gemeentegrenzen (zoals deze op 1 mei 1991 golden). Op grond van deze indeling liggen de door u opgegeven percelen met volgnummers 1 tot en met 19 in productieregio 2.
Op grond van het vorenstaande zie ik in uw specifieke geval geen aanleiding om aan uw bezwaren tegemoet te komen, aangezien uw percelen zich buiten de nieuw vastgestelde grenzen bevinden. Uw verzoek om een uitbreiding van productieregio 1 kan ik derhalve niet honoreren. De Regeling biedt hiervoor geen enkele mogelijkheid. Derhalve is niet beoordeeld of de door u aangemelde percelen voldoen aan de criteria om te kunnen worden ingedeeld in productieregio 1.
Op grond van het vorenstaande zie ik in uw specifieke geval geen aanleiding om aan uw bezwaren tegemoet te komen, aangezien uw percelen zich buiten de nieuw vastgestelde grenzen bevinden."
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep in zijn beroepschrift onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
"Onze gronden zijn voor een deel uitlopers van kleigronden.
Identieke kleigronden in andere Gemeenten die wel onder regio 1 vallen, worden in onze Gemeente aangemerkt als regio 2.
Dit is voor ons een onverteerbare zaak.
(..)
Onze gronden zijn zowel naar zwaarte als opbrengstpotentie absoluut vergelijkbaar met de gronden, die in het afgelopen jaar in onze Gemeente zijn overgegaan van regio 2 naar regio 1.
Het is onterecht dat voor de opbrengstgegevens nog steeds de referentiejaren 1986-1990 worden gebruikt.
Zowel op grond van bodemkaarten als op grond van opbrengstpotentie en gehaalde opbrengsten is overplaatsing naar regio 1 gerechtvaardigd.
(...)"
In een schriftelijke reactie van 28 januari 2003 heeft het appellant nog het volgende aangegeven:
"De bewuste percelen, gelegen aan de zuidkant van de gemeente S, liggen op de uitloper van een groot kleigebied.
Door aanpassingen in 1998 en 2000 van de regeling is een beperkt deel naar regio I overgeplaatst, maar dit is in onze visie onvolledig. We zijn het niet eens met het feit dat de N33 als westelijke grens wordt gehanteerd. Daardoor is een gebied van ± 350 ha aan de zuidzijde van de gemeente S, onderdeel van een homogeen kleigebied, ten onrechte onderdeel van de slechte regio indeling gebleven.
Dit kleigebied is vergelijkbaar in grondsoort en opbrengst aan het aanliggende regio I gebied.
Het is een homogene zone en is herkenbaar in het veld en wordt gemarkeerd door een weg en een brede waterloop.
We moeten vaststellen dat onze grond, welke voldoet aan alle criteria qua vruchtbaarheid, grondsoort en opbrengst om voor regio I in aanmerking te komen hier buiten valt puur om het feit dat het aan de verkeerde zijde ligt van een willekeurige grens. Dit ervaren we als zeer onredelijk, al vele jaren en ook in 2002. Het verschil is 150 euro per ha tussen regio I en II per jaar.
(…)"
5. De beoordeling van het geschil
Naar verweerder onweersproken heeft gesteld, biedt de Regeling, waarvan bijlage 1 en het kaartmateriaal bij bijlage 4 integraal deel uitmaken, geen mogelijkheid om het verzoek van appellant tot uitbreiding van productieregio I te honoreren. Ook het College acht dit standpunt juist. Aldus blijft slechts de vraag of verweerder de toekenning van akkerbouwsteun aan appellant zoals geschied, heeft kunnen motiveren met verwijzing naar de Regeling.
Het College overweegt ter zake als volgt.
Het bestreden besluit is genomen in overeenstemming met de in bijlage 1 en het kaartmateriaal bij bijlage 4. Verweerder heeft als regelgever bij de vaststelling van de vastgestelde grenzen tussen productieregio's 1 en 2 in beginsel aangehaakt bij administratieve criteria, zoals gemeentegrenzen en deze vervolgens verfijnd door uitlopers in homogene zones onder bepaalde omstandigheden mee te nemen. Bij bovengenoemde uitspraak van 7 november 2001 heeft het College deze wijze van indelen van de twee productieregio's niet onrechtmatig geacht. Appellant heeft aangevoerd dat de grenzen tussen de twee regio's op onjuiste wijze zijn vastgesteld, nu verweerder er zijns inziens voor had moeten kiezen een gebied van ± 350 hectare in de gemeente S te laten vallen onder productieregio 1.
In het arrest van 27 november 1997, Witt tegen het Amt für Land- und Wasserwirtschaft, C-356/95, heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen uitgemaakt dat een bestuursorgaan als verweerder bij het bepalen van de grenzen van de productieregio's over een ruime beoordelingsmarge beschikt. Met zijn oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat de uitloper waarin de percelen van appellant zich bevinden, topografisch duidelijk begrensd is, is verweerder als regelgever naar het oordeel van het College niet getreden buiten de genzen van die hem toekomende beoordelingsmarge. Deze grief van appellant, die zich overigens keert tegen de Regeling, faalt.
Verweerder mocht zich ter motivering van zijn besluit dan ook beroepen op de grenzen tussen de productieregio's als door verweerder vastgesteld.
Het College heeft niet kunnen vaststellen dat verweerder bij de indeling van de percelen van appellant in productieregio 2 heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in de Regeling, inclusief de daar integraal onderdeel van uitmakende bijlagen. Uit de ter zitting in geding gebrachte kaart blijkt ook zonneklaar dat de betrokken percelen zich bevinden in productieregio 2, hetgeen appellant overigens ook niet heeft bestreden. Verweerder mocht en moest derhalve de in geding zijnde percelen kwalificeren als vallend onder productieregio 2.
Appellant kan zich evenmin verenigen met de omstandigheid dat verweerder bij het berekenen van het compensatiebedrag de referentiejaren 1986 tot en met 1990 heeft gehanteerd. Het College wijst appellant er evenwel op dat artikel 3, vijfde lid, van de Verordening deze handelwijze dwingend voorschrijft, zodat deze grief faalt.
Op grond van bovenstaande overwegingen is het College van oordeel dat verweerder de aan appellant toegekende akkerbouwsteun op grond van de Regeling op juiste wijze heeft gemotiveerd en berekend en dat verweerder de bezwaren van appellant terecht ongegrond heeft verklaard.
Aangezien ook overigens niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit onrechtmatig is, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. D. Roemers in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2003.
w.g. D. Roemers w.g. R. Meijer