-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Nrs. AWB 02/9, 02/48 en 02/49 27 maart 2003
27366 Kaderwet EZ-subsidies
Subsidieregeling energievoorzieningen
non-profit en bijzondere sectoren
Uitspraken in de zaken van:
het Rythovius College, te Eersel, appellant,
gemachtigden: drs. H.P. Krebbers en W. Dijkstra, beiden verbonden aan Van Draeckeburgh Subsidies en Fiscale regelingen (hierna: Van Draeckeburgh), te Amsterdam,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigden: mr. C. Cromheecke en mr. K. Bekema, beiden werkzaam bij Senter.
1. De procedures
Op 17 december 2001 heeft het College van appellant drie beroepschriften ontvangen, waarbij beroepen worden ingesteld tegen twee besluiten van verweerder van 27 november 2001 en tegen een besluit van verweerder van 17 december 2001. De beroepen tegen de besluiten van 27 november 2001 zijn bij het College geregistreerd onder de nummers AWB 02/9 en AWB 02/49. Het beroep tegen het besluit van 17 december 2001 is bij het College geregistreerd onder nummer AWB 02/48.
Bij deze besluiten heeft verweerder beslist op bezwaren van appellant tegen besluiten van verweerder, waarbij subsidies in het kader van de Subsidieregeling energievoorzieningen in de non-profit en bijzondere sectoren (Stcrt. 1998, 46) op nihil zijn vastgesteld.
Bij brief van 4 maart 2002 heeft appellant de gronden van de beroepen ingediend.
Op 3 mei 2002 heeft verweerder in de onderhavige zaken verweerschriften ingediend.
Bij faxberichten van 15 juli 2002 heeft appellant van repliek gediend, waarop verweerder bij brieven van 14 augustus 2002 heeft gedupliceerd.
Het College heeft de zaken gevoegd behandeld ter zitting van 21 januari 2003. Bij die gelegenheid hebben partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader toegelicht.
2. De grondslag van de geschillen
2.1 In de Subsidieregeling energievoorzieningen in de non-profit en bijzondere sectoren (hierna: Regeling), zoals deze luidde ten tijde hier van belang, is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 9
Op de subsidie-ontvanger rusten de in de artikelen 10, 11 en 12 opgenomen verplichtingen.
Zij gelden tot de dag waarop de subsidie wordt vastgesteld.
Artikel 10
1. De subsidie-ontvanger installeert de voorziening in Nederland en neemt hem in gebruik overeenkomstig het plan waarop de subsidieverlening betrekking heeft en uiterlijk op het bij de subsidieverlening vermelde tijdstip, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van de minister voor wijzigingen of vertragingen.
(…)
Artikel 11
1. De subsidie-ontvanger dient zijn aanvraag tot subsidievaststelling binnen zes maanden na het tijdstip waarop ingevolge artikel 10, eerste lid, de voorzieningen moeten zijn geïnstalleerd en in gebruik genomen in bij de minister.
(…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaken de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Het Rythovius College is een school, die in stand gehouden wordt door de Vereniging Ons Middelbaar Onderwijs te Tilburg.
- Bij daartoe bestemde formulieren, door verweerder ontvangen op 27 januari 1999, 1 maart 1999 en 4 maart 1999, heeft appellant op grond van de Regeling aanvragen ingediend ter verkrijging van subsidies. Deze aanvragen hebben betrekking op in de Energielijst 1998 opgenomen investeringen in de bedrijfsmiddelen HR-glas en isolatie (AWB 02/49), HR-ketel, weersafhankelijke optimaliseringsregeling voor verwarming van bedrijfsgebouwen en energieterugwinningssysteem uit ventilatielucht (AWB 02/48) en energie-efficiënt verlichtingssysteem en verlichtingsbesparingssysteem (AWB 02/9). Op de drie aanvraagformulieren is 1 januari 2000 als vermoedelijke datum van ingebruikneming van de bedrijfsmiddelen vermeld.
- Bij afzonderlijke besluiten van 20 april 1999, 15 juni 1999 en 22 juni 1999 heeft verweerder de subsidieaanvragen van 27 januari 1999, 1 maart 1999 en 4 maart 1999 (gedeeltelijk) ingewilligd. In deze besluiten is de voorwaarde opgenomen dat de voorzieningen voor 1 april 2000 dienen te worden geïnstalleerd en in gebruik genomen.
- Bij brieven van 7 november 2000 heeft verweerder appellant nogmaals in de gelegenheid gesteld binnen drie weken na dagtekening aanvragen tot vaststelling van de verleende subsidies (hierna: vaststellingsaanvragen) in te dienen. In deze brieven heeft verweerder voorts aangegeven dat, indien appellant geen gebruik maakt van deze herstelmogelijkheden, de subsidies ambtshalve op nihil kunnen worden vastgesteld.
- Bij faxbericht van 28 november 2000 heeft Van Draeckeburgh, in deze procedure optredend namens appellant, verweerder om uitstel tot 16 februari 2001 verzocht voor het indienen van de vaststellingsaanvragen. In deze brieven is vermeld dat het relevante project van appellant recentelijk is opgeleverd.
- Bij brieven van 30 november 2000 heeft verweerder, naar aanleiding van het verzoek van appellant, de termijn voor het indienen van de vaststellingsaanvragen verlengd tot 1 maart 2001.
- Bij brieven van 10 april 2001 heeft verweerder appellant nogmaals in de gelegenheid gesteld binnen drie weken na dagtekening de vaststellingsaanvragen in te dienen. In deze brieven heeft verweerder wederom aangegeven dat, indien appellant geen gebruik maakt van deze herstelmogelijkheden, de subsidies ambtshalve op nihil kunnen worden vastgesteld.
- Bij brieven van 11 mei 2001 heeft verweerder appellant, ondanks het verstrijken van de in de brieven van 10 april 2001 opgenomen termijn voor het indienen van de vaststellingsaanvragen, wederom in de gelegenheid gesteld binnen drie weken na dagtekening de vaststellingsaanvragen in te dienen. In deze brieven heeft verweerder aangegeven dat, indien appellant geen gebruik maakt van deze herstelmogelijkheden, de subsidies ambtshalve op nihil zullen worden vastgesteld.
- Bij faxbericht van 19 juni 2001 heeft Van Draeckeburgh ing. B.G. Leferink van Senter verzocht om nader uitstel van drie maanden voor het indienen van de vaststellingsaanvragen.
- Bij faxbericht van 22 juni 2001 heeft Van Draeckeburgh ing. H. Mak van Senter verzocht om de realisatiedatum van het project waarop de verleende subsidies betrekking hebben aan te passen, aangezien de feitelijke oplevering plaatsvindt op 3 juli 2001.
- Bij afzonderlijke besluiten van 29 juni 2001 heeft verweerder besloten de aan appellant verleende subsidies ambtshalve op nihil vast te stellen.
- Tegen deze besluiten heeft appellant bij brief van 11 juli 2001, aangevuld bij brief van 26 september 2001, bezwaar gemaakt.
- Op 26 september 2001 is appellant naar aanleiding van haar bezwaren door verweerder gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.
3. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van de beroepen, samengevat weergegeven, het volgende naar voren gebracht.
Ten algemene wijst appellant er op dat Van Draeckeburgh heeft geconstateerd dat met betrekking tot de toepassing van de Regeling verschillen bestaan tussen de theorie en de wijze waarop in de praktijk door verweerder met deze theorie werd omgegaan. Aanpassing van de realisatiedatum van een project was nimmer een probleem, ook niet in het geval dat de oorspronkelijk aangegeven realisatiedatum was gepasseerd en binnen zes maanden na die datum om wijziging daarvan werd verzocht. In uitzonderlijke gevallen kon zelfs na afloop van de termijn van zes maanden nog wijziging van de realisatiedatum met verweerder worden geregeld.
Naar aanleiding van lange doorlooptijden van subsidieaanvragen in het kader van de Regeling heeft verweerder besloten zich in het vervolg aan de tekst van de Regeling te houden, hetgeen heeft geleid tot het verdwijnen van souplesse inzake termijnen en deadlines aan de zijde van verweerder. Een medewerker van verweerder heeft Van Draeckeburgh telefonisch medegedeeld dat voor bestaande projecten een 'overgangsregeling' zou gaan gelden waaraan strak de hand zou worden gehouden. Deze 'overgangsregeling' hield in dat voor het indienen van een vaststellingsaanvraag, na de in artikel 11, eerste lid, van de Regeling genoemde termijn van zes maanden, uitstel met drie maanden kan worden verleend. In bijzondere gevallen kan vervolgens nogmaals uitstel met drie maanden worden verleend.
Conform bovengeschetst overgangsbeleid heeft Van Draeckeburgh verweerder bij brief van 19 juni 2001 verzocht om uitstel van drie maanden voor het indienen van de vaststellingsaanvragen. Een medewerker van verweerder, ing. B.G. Leferink, heeft Van Draeckeburgh naar aanleiding van dit verzoek telefonisch medegedeeld dat om wijziging van de realisatiedatum moest worden verzocht onder overlegging van een proces-verbaal van de architect. Hoewel deze mededeling in strijd was met eerderbeschreven 'overgangsbeleid' heeft Van Draeckeburgh op 22 juni 2001 daaraan gevolg gegeven en om wijziging van de realisatiedatum in 3 juli 2001 verzocht. Desondanks heeft verweerder de subsidies bij besluiten van 29 juni 2001 ambtshalve op nihil vastgesteld.
Verweerder heeft het vertrouwensbeginsel geschonden door, in weerwil van de telefonische aanbeveling van één zijner medewerkers, wijziging van de realisatiedatum van het project in 3 juli 2001 niet toe te staan en de verleende subsidies bij besluiten van 29 juni 2001 ambtshalve op nihil vast te stellen. Indirect bewijs voor de stelling dat een medewerker van verweerder Van Draeckeburgh actief heeft benaderd, wordt gevormd door de omstandigheid dat Van Draeckeburgh reeds op 22 juni 2001 om wijziging van de realisatiedatum heeft verzocht nadat zij eerst kort daarvoor, op 19 juni 2001, om een uitsteltermijn van drie maanden voor het indienen van de vaststellingsaanvragen had verzocht. Voorts heeft Van Draeckeburgh in de onderhavige gevallen bewust geen blanco-vaststellingsformulieren - om op oneigenlijke wijze nader uitstel voor het indienen van de vereiste gegevens te verkrijgen - ingediend.
Appellant meent dat verweerder ten aanzien van hem in strijd met het gelijkheids- en rechtszekerheidsbeginsel, alsmede in strijd met de verboden van willekeur en détournement de pouvoir heeft gehandeld. Naar aanleiding van de besluiten van 29 juni 2001 heeft Van Draeckeburgh met verweerder overleg gevoerd, hetgeen geresulteerd heeft in een 'generaal pardon' voor alle projecten waarbij op één of andere wijze problemen bestonden met betrekking tot indieningstermijnen van vaststellingsaanvragen van subsidies. Appellant voelt zich ongelijk behandeld, omdat hij geen gebruik heeft kunnen maken van dit 'generaal pardon'. De dossiers van appellant zijn door verweerder willekeurig uitgekozen om als voorbeeld te dienen voor het maken van het statement dat de door verweerder gehanteerde soepele uitvoeringspraktijk verleden tijd was.
Appellant stelt verder dat verweerder het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door de subsidies ambtshalve op nihil vast te stellen. Appellant is een non-profitorganisatie die subsidies ter waarde van ongeveer f 127.000,-- (op een totale kostenpost van ongeveer f 794.000,--) is misgelopen. Wellicht zou de omstandigheid dat verweerder een daad heeft willen stellen gerechtvaardigd kunnen worden door het aantal verzonden aanmaningen en herinneringen, doch in het bestreden besluit heeft verweerder niet gemotiveerd waarom de subsidie ambtshalve op nihil is vastgesteld en niet op een ander bedrag. De ambtshalve vaststelling van de verleende subsidies op nihil staat niet in verhouding tot het gepleegde verzuim.
Ter zitting heeft Van Draeckeburgh desgevraagd verklaard dat de op 28 november 2000 gedane melding dat het relevante project was opgeleverd, niet juist was en dat pas met de brief van 22 juni 2001 is getracht deze fout te herstellen.
Voorts heeft Van Draeckeburgh aangegeven dat hij ook in andere door hem behandelde subsidiezaken van verweerder brieven heeft ontvangen, waarin is vermeld dat een subsidie op nihil "kan" worden vastgesteld, indien niet binnen een bepaalde termijn werd gereageerd. Na ontvangst van dergelijke brieven heeft Van Draeckeburgh doorgaans telefonisch contact opgenomen met verweerder, doch in de onderhavige gevallen is dit niet gebeurd.
Hem is niet bekend of ook eerder brieven van verweerder zijn ontvangen, waarin is vermeld dat een subsidie op nihil "zal" worden vastgesteld, indien niet binnen de gestelde termijn werd gereageerd. In de onderhavige gevallen heeft Van Draeckeburgh na ontvangst van de brief van 11 mei 2001 eerst op 19 juni 2001 contact met verweerder opgenomen.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft naar aanleiding van de stellingen van appellant het volgende naar voren gebracht.
In de Regeling is een aantal verplichtingen opgenomen waaraan subsidieaanvragers moeten voldoen. Het indienen van een vaststellingsaanvraag van een subsidie binnen zes maanden na het moment waarop de investeringen zijn geïnstalleerd en in gebruik genomen, is zulk een verplichting. Verweerder is bevoegd afwijzend te beslissen op een subsidieaanvraag, indien een begunstigde, zoals appellant, niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichtingen. Dat verweerder in de onderhavige gevallen van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, is niet strijdig met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Verweerder heeft bij de besluitvorming in de onderhavige zaken zorgvuldig gehandeld. Appellant is op 11 mei 2001 - voor de vierde en tevens laatste maal - in de gelegenheid gesteld alsnog binnen drie weken aanvragen om vaststelling van de verleende subsidies in te dienen. Voordien had verweerder in zijn brieven van 7 november 2000 en 10 april 2000 appellant er reeds op gewezen dat het niet voldoen aan verzoeken om indiening van vaststellingsaanvragen kon leiden tot vaststelling op nihil van de subsidies.
Dat verweerder niet op de mededeling van appellant dat het project op 3 juli 2001 zou worden opgeleverd en het daarmee verband houdende verzoek om wijziging van de realisatiedatum in 3 juli 2001 heeft gereageerd, houdt mede verband met de omstandigheid dat appellant reeds bij faxbericht van 28 november 2000 aan verweerder had gemeld dat het relevante project was opgeleverd.
Van schending van het vertrouwensbeginsel door verweerder is geen sprake. Navraag bij ing. B.G. Leferink heeft verweerder geleerd dat met betrekking tot de onderhavige dossiers op geen enkele wijze toezeggingen zijn gedaan. Ing. B.G. Leferink was niet bij de onderhavige dossiers betrokken en was niet bevoegd namens verweerder ten aanzien van concrete zaken mededelingen te doen. Verweerder sluit niet uit dat wel algemene informatie aan Van Draeckeburgh is verstrekt. Niet is echter medegedeeld dat, indien met betrekking tot de onderhavige zaken op een willekeurig moment een proces-verbaal van een architect zou worden overgelegd, uitstel van de realisatiedatum van het project zou worden verleend. Van Draeckeburgh was op de hoogte van het feit dat de onderhavige dossiers door ing. H. Mak werden behandeld.
Appellant is geen willekeurig slachtoffer geworden van een nieuw uitvoeringsbeleid van verweerder. Dit beleid dateert van een latere datum dan de primaire besluiten van 29 juni 2001. Appellant heeft verweerder drie weken na afloop van de laatste - en fatale - herinneringstermijn een verzoek om wijziging van de realisatietermijn in 3 juli 2001 doen toekomen. Zowel onder het 'oude' als onder het nieuwe beleid werd en wordt dan niet meer overgegaan tot honorering van zulk een verzoek. Dergelijke wijzigingsverzoeken dienen voor het verstrijken van de realisatiedatum bij verweerder te worden ingediend.
Door appellant geen gebruik te laten maken van het zogenaamde 'generaal pardon' heeft verweerder niet in strijd gehandeld met het gelijkheidsbeginsel. Bedoeld 'generaal pardon' is tot stand gekomen naar aanleiding van de onderhavige primaire besluiten van 29 juni 2001 en hield in dat van een aantal projecten, waarbij Van Draeckeburgh als tussenpersoon is betrokken, de realisatiedatum is gewijzigd en voor andere projecten eenmalig drie maanden uitstel voor het indienen van vaststellingsaanvragen is verleend.
Appellant is echter niet ongunstiger behandeld dan aanvragers die van dit 'generaal pardon' gebruik hebben gemaakt. Hij is immers na de besluiten tot verlening van de gevraagde subsidies en het verstrijken van een termijn van zes maanden na de realisatiedatum, door verweerder driemaal - op 7 november 2000, 10 april 2001 en 11 mei 2001 - schriftelijk in de gelegenheid gesteld binnen drie weken na dagtekening vaststellingsaanvragen van de subsidies in te dienen. Dit heeft tot gevolg gehad dat de indieningstermijn uiteindelijk met vele maanden is verlengd. Appellant heeft derhalve ruimschoots de gelegenheid gehad de benodigde aanvragen in te dienen, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
Verweerder heeft ten aanzien van appellant niet gehandeld in strijd met het verbod van détournement de pouvoir.
Met de vaststelling van de subsidies op nihil heeft verweerder niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel gehandeld. Appellant heeft niet aan zijn verplichtingen ten aanzien van de verlening van de subsidies voldaan en op grond hiervan kan een subsidie lager of op nihil worden vastgesteld. Bij de besluitvorming heeft verweerder een zorgvuldige afweging gemaakt tussen het belang van handhaving van de verplichtingen van de subsidieontvanger en de gevolgen van een verlaging of nihilvaststelling van de subsidie voor de subsidieontvanger. Een gedeeltelijke verlaging van de verleende subsidies behoort in de optiek van verweerder niet tot de mogelijkheden, omdat alleen subsidies worden vastgesteld voor daadwerkelijk gemaakte en betaalde kosten. Deze kosten moeten door middel van facturen en betaalbewijzen worden aangetoond. Dergelijke bescheiden zijn in de onderhavige gevallen niet voorhanden, omdat in het geheel geen vaststellingsaanvragen zijn ingediend.
5. De beoordeling van de geschillen
Het College ziet zich geplaatst voor de vraag of verweerder bij de bestreden besluiten zijn besluiten om de in het kader van de Regeling aan appellant verleende subsidies ambtshalve op nihil vast te stellen, in rechte heeft kunnen handhaven.
Ingevolge artikel 4:44, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), juncto artikel 11, eerste lid, van de Regeling kan verweerder, indien een aanvraag tot vaststelling van een op grond van de Regeling verleende subsidie niet is ingediend binnen een termijn van zes maanden na het in het verleningsbesluit vermelde tijdstip, de subsidieontvanger een termijn stellen waarbinnen die aanvraag alsnog moet worden ingediend.
Ingevolge artikel 4:44, vierde lid, juncto artikel 4:46, tweede lid, onder b, van de Awb kan een verleende subsidie ambtshalve lager worden vastgesteld, indien na afloop van de in het derde lid van genoemd artikel 4:44 bedoelde termijn geen aanvraag tot vaststelling is ingediend en de subsidieontvanger daarmee niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
Vast staat dat appellant niet heeft voldaan aan zijn verplichting voor 1 oktober 2000 aanvragen in te dienen tot vaststelling van de subsidies voor de aan de orde zijnde projecten. Duidelijk is voorts dat evenmin binnen de bij brief van 7 november 2000 hiertoe alsnog aan appellant geboden termijn van drie weken na dagtekening van die brief vaststellingsaanvragen door verweerder zijn ontvangen. Gelet hierop was verweerder bevoegd de subsidies ambtshalve lager vast te stellen dan op de bedragen tot welke de subsidies waren verleend, waaronder begrepen eventuele vaststelling op nihil.
Het College is voorts op grond van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd van oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid en de subsidies op nihil heeft kunnen vaststellen. Het College overweegt hiertoe dat verweerder na afloop van de bij brief van 7 november 2000 geboden (herstel)termijn appellant bij brieven van 10 april 2001 en 11 mei 2001 opnieuw in de gelegenheid heeft gesteld de vaststellingsaanvragen in te dienen. Bovendien heeft verweerder in zijn brieven van 7 november 2000 en 10 april 2001 gewezen op de mogelijkheid dat de subsidies ambtshalve op nihil "kunnen" worden vastgesteld, indien appellant niet binnen de gestelde termijn zou reageren en heeft verweerder in zijn brieven van 11 mei 2001 in niet voor tweeërlei uitleg vatbare bewoordingen aangekondigd dat de subsidies op nihil "zullen" worden vastgesteld, indien de vaststellingsaanvragen niet binnen de in die brieven gestelde termijn zouden zijn ingediend.
In het licht van deze omstandigheden kan niet met vrucht worden verdedigd dat verweerder ten aanzien van appellant onzorgvuldig heeft gehandeld. Voorts bestaat onvoldoende grond voor het oordeel dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het verbod van willekeur en zijn bevoegdheid tot ambtshalve vaststelling van de subsidies heeft gebruikt voor een ander doel dan waartoe deze bevoegdheid is verleend.
Het College ziet evenmin grond voor het oordeel dat verweerder in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door appellant in juni 2001 niet meer toe te staan de realisatiedatum van de projecten te wijzigen in 3 juli 2001. Appellant heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hem door een daartoe bevoegde medewerker van verweerder telefonisch concrete toezeggingen met betrekking tot de onderhavige zaken zijn gedaan. Het College overweegt ter zake dat verweerder ter zitting onweersproken heeft gesteld dat Van Draeckeburgh wist dan wel behoorde te weten dat de behandeling van de onderhavige dossiers niet in handen was van ing. B.G. Leferink, die volgens Van Draeckeburgh de bedoelde toezegging heeft gedaan, doch van ing. H. Mak. Hierbij komt dat de gestelde toezegging - welke door verweerder overigens ook inhoudelijk is betwist - zou zijn gedaan nadat appellant de hem bij brief van 11 mei 2001 gestelde laatste termijn ongebruikt had laten verlopen, zodat die toezegging in elk geval voor appellant niet de reden kon vormen deze termijn aldus te laten verstrijken.
Het beroep van appellant dat verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door zijn zaken niet op eenzelfde wijze te behandelen als de dossiers die onder het 'generaal pardon' zijn gebracht, treft geen doel. Het College neemt daarbij in aanmerking dat uit hetgeen partijen dienaangaande hebben aangevoerd volgt dat ten aanzien van de behandeling van de onderhavige dossiers, in tegenstelling tot de onder de het 'generaal pardon' vallende dossiers, geen afspraken zijn gemaakt tussen verweerder en Van Draeckeburgh. Er is derhalve geen sprake van gelijke gevallen.
Naar het oordeel van het College kan evenmin met vrucht worden staande gehouden dat de gevolgen van de ambtshalve vaststelling op nihil van de verleende subsidies voor appellant onevenredig zijn in verhouding tot de met de gehandhaafde besluiten te dienen doelen, bestaande uit het tijdig kunnen uitvoeren van de voor een juiste beoordeling van de verleende subsidies vereiste controles en het beheersen van de administratieve afhandeling van de aanvragen. Het betoog van appellant dat verweerder in plaats van vaststelling van de subsidies op nihil ook had kunnen opteren voor een geringere verlaging van de verleende subsidies, leidt in dit verband niet tot een ander oordeel. Appellant heeft immers ten behoeve van de in geding zijnde subsidies in het geheel geen vaststellingsaanvragen bij verweerder ingediend, zodat niet op objectieve wijze kan worden vastgesteld of de gesubsidieerde voorzieningen überhaupt zijn uitgevoerd. Bovendien geldt dat appellant in bezwaar evenmin op andere wijze dan door alsnog indiening van de vaststellingsaanvragen ten overstaan van verweerder gemotiveerd en gedocumenteerd heeft betoogd dat de projecten geheel in overeenstemming met de subsidievoorwaarden en -voorschriften zijn gerealiseerd.
De beroepen dienen derhalve ongegrond te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
6. De beslissingen
Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, mr. M.A. Fierstra en mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2003.
w.g. J.A. Hagen w.g. M.S. Hoppene