ECLI:NL:CBB:2003:AF7697
public
2015-11-16T15:19:11
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AF7697
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2003-04-11
AWB 02/1474
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Wet op de kansspelen 30
Wet op de kansspelen 30c
Rechtspraak.nl
Module Horeca 2003/974
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2003:AF7697
public
2013-04-04T18:38:06
2003-04-24
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2003:AF7697 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 11-04-2003 / AWB 02/1474

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 02/1474 11 april 2003

29010 Wet op de kansspelen

Aanwezigheidsvergunning

Uitspraak in de zaak van:

The Fox B.V., te Voorburg, appellante,

gemachtigde: mr. J.L. Vissers, advocaat te 's-Hertogenbosch,

tegen

de burgemeester van Voorburg, verweerder,

gemachtigde: mr. C.J.A. Groenewoud, werkzaam bij de gemeente Leidschendam-Voorburg.

1. De procedure

Op 1 augustus 2002 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 26 juni 2002.

Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen de weigering haar een vergunning op grond van artikel 30b van de Wet op de kansspelen te verlenen, ongegrond verklaard.

Op 12 september 2002 heeft appellante de gronden voor haar beroep ingediend.

Verweerder heeft op 31 januari 2003 een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2003. Partijen hebben hierbij hun standpunt toegelicht bij monde van hun gemachtigden. Ter zitting was ook aanwezig A, directeur van appellante.

2. De grondslag van het geschil

2.1 De Wet op de kansspelen (hierna: de Wet) luidt voorzover hier van belang:

"Artikel 30

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

(…)

d. hoogdrempelige inrichting: een inrichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet, waarin rechtmatig het horecabedrijf als bedoeld in dat artikellid wordt uitgeoefend:

1°. waar het café en het restaurantbezoek op zichzelf staat en waar geen andere activiteiten plaatsvinden, waaraan een zelfstandige betekenis kan worden toegekend en

2°. waarvan de activiteiten in belangrijke mate gericht zijn op personen van 18 jaar en ouder.

e. laagdrempelige inrichting: een inrichting als bedoeld is in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet, waarin rechtmatig het horecabedrijf als bedoeld in dat artikellid wordt uitgeoefend, die geen hoogdrempelige inrichting is, of een inrichting waarin horeca-activiteiten worden verricht en waarvan de ondernemer inschrijfplichtig is en ingeschreven is bij het Bedrijfschap Horeca.

(…)

Artikel 30b

1. Het is verboden, behoudens het in deze Titel bepaalde, zonder vergunning van de burgemeester een of meer speelautomaten aanwezig te hebben

(…)

b. op voor het publiek toegankelijke plaatsen;

(…).

Artikel 30c

1. De vergunning kan slechts worden verleend, indien zij betreft het aanwezig hebben van een of meer speelautomaten:

a. in een laagdrempelige inrichting;

b. in een hoogdrempelige inrichting;

c. in een inrichting, anders dan onder a of b, bestemd om het publiek de gelegenheid te geven een spel door middel van speelautomaten te beoefenen, indien het houden van een zodanige inrichting krachtens een vergunning van de

burgemeester bij gemeentelijke verordening is toegestaan.

2. Bij gemeentelijke verordening wordt het aantal speelautomaten vastgesteld waarvoor per inrichting, als bedoeld in het eerste lid, vergunning wordt verleend, met dien verstande dat:

a. voor een inrichting als bedoeld in het eerste lid, onder a, geen vergunning kan worden verleend voor kansspelautomaten;

b. voor een inrichting als bedoeld in het eerste lid, onder b, het aantal kansspelautomaten waarvoor vergunning kan worden verleend, op twee wordt bepaald."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellante exploiteert op het adres Herenstraat 10 te Voorburg een horeca-inrichting. De inrichting omvat een café en een restaurantgedeelte. Het restaurantgedeelte is niet afgescheiden van het cafégedeelte. In de inrichting wordt van 12.00 tot 15.30 uur de lunch geserveerd; van 17.00 tot 22.00 uur het diner.

- Voor het uitoefenen van het horecabedrijf is op naam van appellante een vergunning verleend op grond van de Drank- en Horecawet.

- Op 2 mei 2001 heeft verweerder van appellant een - nadien nog aangevulde - aanvraag ontvangen voor een vergunning als bedoeld in artikel 30b van de Wet voor het aanwezig hebben van 2 kansspeelautomaten in haar inrichting.

- Nadat op 19 november 2001 door medewerkers van verweerder een controlebezoek aan de inrichting van appellante had plaatsgevonden, heeft verweerder bij brief van 30 november 2001 meegedeeld voornemens te zijn het verzoek om een aanwezigheidsvergunning af te wijzen.

- Vervolgens is de directeur van appellante naar aanleiding van dit voornemen telefonisch gehoord, waarna bij besluit van 21 december 2001 de vergunning is geweigerd.

- Bij brief van 25 januari 2002 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen deze weigering.

- Nadat appellante op 18 maart 2002 door de commissie voor de behandeling van bezwaar- en beroepschriften in verband met het door haar gemaakte bezwaar is gehoord, heeft verweerder, onder overneming van het advies van deze commissie, het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit en het nader standpunt van verweerder

Het bestreden besluit houdt - samengevat - onder meer het volgende in.

Het verstrekken van lunches tussen 12.00 en 15.00 uur leidt tot een zelfstandige stroom van bezoekers. Deze bezoekers komen niet primair naar de inrichting voor het gebruiken van een zogenoemde 3-componentenmaaltijd, maar om voor de lunch een keuze te maken uit de door appellante gehanteerde lunchkaart. Het serveren van de lunch is niet aan te merken als ondersteunend aan het café- of restaurantbezoek. Daarmee vindt binnen de inrichting van appellante een laagdrempelige activiteit plaats, waardoor de gehele inrichting als laagdrempelig dient te worden aangemerkt.

In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder hieraan toegevoegd dat, anders dan appellante betoogt, bij de beoordeling van de "drempeligheid" van een inrichting het met de laagdrempelige activiteiten behaalde omzetpercentage geen zelfstandig criterium oplevert. Het omzetpercentage is slechts een hulpmiddel bij de beoordeling of er sprake is van een zelfstandige activiteit.

Het verstrekken van lunches op een voor de hoogdrempelige activiteiten (diner en cafébezoek) minder gebruikelijk tijdstip kan niet als ondersteunend voor deze hoogdrempelige activiteiten worden aangemerkt.

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Ten onrechte meent verweerder dat het gegeven dat een lunch wordt aangeboden, voldoende is om aan te nemen dat er sprake is van een zelfstandige stroom van bezoekers. Mede op grond van jurisprudentie van het College is het omzetpercentage dat behaald wordt uit laagdrempelige activiteiten, van belang bij de beantwoording van de vraag of er wellicht sprake is van ondersteunende activiteiten. Appellante behaalt uit de verkoop van lunchgerechten slechts een aandeel van ongeveer 5% van haar totale omzet. Daarmee is er geen sprake van een betekenend deel van de omzet uit de verkoop van lunchgerechten en derhalve is er van een zelfstandige betekenis van het aanbieden van lunches geen sprake. De inrichting van appellante wordt met name bezocht door zaken- en bedrijfslieden en personen die gezellig een volledige maaltijd willen nuttigen. De wijze waarop de inrichting wordt geëxploiteerd en de uitstraling ervan leveren geen zelfstandige stroom van bezoekers in het laagdrempelig segment op.

In feite gaat het om een hoogdrempelig bedrijf dat als ondersteunende activiteit ook nog lunches aanbiedt. Dat kan niet leiden tot de conclusie dat het gehele bedrijf laagdrempelig is.

5. De beoordeling van het geschil

Ingevolge artikel 30, aanhef en onder d, van de Wet is sprake van een hoogdrempelige inrichting wanneer het café- en het restaurantbezoek in de inrichting op zich zelf staat en wanneer geen sprake is van andere activiteiten waaraan een zelfstandige betekenis kan worden toegekend en wanneer de activiteiten in belangrijke mate zijn gericht op personen van 18 jaar en ouder. Het oordeel of zulks het geval is dient gebaseerd te worden op de feitelijke situatie. Een oordeel of sprake is van een activiteit die zelfstandige betekenis heeft kan dus in het aglemeen niet op grond van uitsluitend de omzetgegevens gegeven worden. Dit neemt niet weg, dat omzetgegevens wel informatie over het feitelijk functioneren van een inrichting kunnen geven. Beslissend is echter of geoordeeld moet worden dat zodanige activiteit een zelfstandige stroom van bezoekers trekt anders dan diegenen die voor café- of restaurantbezoek naar de inrichting gaan.

Dat met de verkoop van lunches, volgens door appellante gepresenteerde cijfers, slechts 5% van haar totale omzet zou worden gegenereerd, betekent op zichzelf nog niet dat geen sprake is van een zelfstandige stroom van bezoekers, die speciaal voor de lunch naar de inrichting van appellante komen.

In de door appellante aangehaalde jurisprudentie (onder meer de uitspraken AWB 01/461 en AWB 01/273) leest appellante ten onrechte dat het omzetpercentage behaald uit andere dan hoogdrempelige activiteiten, beslissend zou moeten zijn om te kunnen concluderen dat er sprake is van een zelfstandige stroom van bezoekers.

Het verstrekken van lunches tussen 12.00 uur en 15.30 uur vormt een activiteit die appellante speciaal aankondigt op een reclamebord bij haar inrichting, waarvoor zij een afzonderlijke lunchkaart hanteert en waarmee kennelijk beoogd wordt andere bezoekers aan te trekken dan degenen die voor cafébezoek of restaurantbezoek naar de inrichting komen. Het omzetbedrag van rond fl. 90.000 dat appellante over de jaren 1999 en 2000 stelt te hebben behaald uit haar lunchactiviteiten wijst ook in voormelde richting.

De conclusie is dat het aanbieden van lunchgerechten door appellante zelfstandige betekenis als bedoeld in artikel 30, onder d, van de Wet toekomt.

Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. D. Roemers, mr. M.J. Kuiper en mr. F.W. du Marchie Sarvaas, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Vazquez Muñoz, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 april 2003.

w.g. D. Roemers w.g. M.H. Vazquez Muñoz