ECLI:NL:CBB:2003:AF7775
public
2015-11-10T15:03:29
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AF7775
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2003-04-10
AWB 02/629
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Wet op de Accountants-administratieconsulenten 68
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2003:AF7775
public
2013-04-04T18:38:21
2003-04-25
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2003:AF7775 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 10-04-2003 / AWB 02/629

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 02/629 10 april 2003

20110 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten

Raad van tucht Amsterdam

Uitspraak in de zaak van:

A, te X, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: de raad van tucht), gewezen op 18 februari 2002.

1. De procedure

Bij brief, verzonden op 18 februari 2002, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van zijn op 18 februari 2002 genomen beslissing op een klacht, bij brief van 22 juni 2001 ingediend tegen appellant door B, C en D, allen te Y (hierna: klagers).

Bij een op 16 april 2002 bij het College ingediend beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.

De raad van tucht heeft bij brief van 6 mei 2002 de op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.

Bij brief van 21 mei 2002 heeft appellant nadere stukken in het geding gebracht.

Op 17 juni 2002 heeft het College van klagers een verweerschrift tevens incidenteel beroep ontvangen.

Op 27 februari 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Verschenen zijn appellant en de gemachtigde van klagers, mr. C.A.J. van der Meulen, advocaat te Wassenaar.

2. De vaststaande feiten

Het College gaat, met inachtneming van het onder 4.2 overwogene, uit van de feiten zoals die zijn vastgesteld in de bestreden beslissing van de raad van tucht, nu tegen die vaststelling geen grieven zijn aangevoerd.

3. De bestreden tuchtbeslissing

Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht gegrond verklaard voor zover deze betrekking heeft op het niet naar behoren reageren op klagers' brief van 31 januari 2001, aan appellant terzake een schriftelijke waarschuwing opgelegd en de klacht voor het overige ongegrond verklaard.

4. De beoordeling

4.1 Naar aanleiding van hetgeen de gemachtigde van klagers heeft gesteld in het door hen ingediende verweerschrift "tevens incidenteel beroep", overweegt het College het volgende.

In genoemd geschrift is niet alleen ingegaan op het door de raad van tucht gegrond verklaarde klachtonderdeel, waartegen het beroep van appellant is gericht, doch is tevens onder vermelding van gronden te kennen gegeven dat de raad van tucht ten onrechte klachtonderdelen ongegrond heeft verklaard.

Op deze grieven kan het College echter niet ingaan, omdat ingevolge het bepaalde in artikel 68, eerste lid, van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten (hierna: Wet AA) binnen twee maanden na de dag van verzending beroep bij een met redenen omkleed beroepschrift dient te worden ingesteld. Klagers hebben van deze mogelijkheid terzake van de ongegrondverklaring van een aantal onderdelen van hun klacht geen (tijdig) gebruik gemaakt. De argumenten die klagers met betrekking tot dit onderdeel van de bestreden tuchtbeslissing van het door appellant ingestelde beroep hebben aangevoerd, voldoet niet aan de voorwaarden die ingevolge artikel 68, eerste lid, van de Wet AA van toepassing zijn, zodat de rechterlijke toetsing in dit geding, gelet op de gronden waarop het beroep van appellant berust, is beperkt tot het door de raad van tucht gegrond verklaarde klachtonderdeel en de op die gegrondverklaring gebaseerde maatregel.

4.2 Bij de beoordeling van het beroep van appellant gaat het College, in aanvulling op de door de raad van tucht vastgestelde feiten, op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting uit van het volgende:

- Ten tijde van belang bestond het management van E, het kantoor waaraan appellant verbonden was, uit vier vennoten (onder wie één RA en twee AA's) en appellant als directeur vaktechniek. De hierna genoemde correspondentie is namens E door een der vennoten gevoerd.

- Appellant is gedurende vele jaren de accountant van klagers geweest.

- In het voorjaar van 2000 hebben klagers de relatie met appellant opgezegd. Enkele weken daarvoor hebben zij appellant laten weten behoefte te hebben aan een second opinion. Afgesproken is dat appellant op de te geven second opinion zou kunnen reageren. Ondanks een later verzoek van appellant is hij door klagers niet van de inhoud van de second opinion op de hoogte gesteld en heeft hij daar dus niet op kunnen reageren.

- Bij brief van 11 oktober 2000 heeft E klagers aangeschreven over een aantal openstaande declaraties met het verzoek tot betaling over te gaan.

- Bij brief van 21 november 2000 heeft E klagers gerappelleerd.

- Bij brief van 6 december 2000 hebben klagers E medegedeeld de nota's te betwisten en slechts tot betaling over te kunnen gaan als alle onduidelijkheden, welke bij de overdracht van de opdracht zijn gebleken, zijn weggenomen.

- Bij brief van 13 december 2000 heeft E in reactie hierop onder meer geschreven dat haar geen onduidelijkheden bekend zijn. E heeft opnieuw een betalingsverzoek gedaan, met de mededeling dat de vordering bij het uitblijven van een reactie, uit handen zou worden gegeven. Tevens heeft zij meegedeeld dat dit betalingsverzoek onverlet liet dat zij bereid was bij eventuele vragen klagers al haar dossiers, kennis en ervaring ter beschikking te stellen.

- Bij brief van 22 december 2000 hebben klagers E bericht dat zij, gezien een te verwachten claim op E, de vordering van E als van ondergeschikt belang achten, dat de eventueel juiste nota's van E te zijner tijd zullen worden verrekend en in ieder geval nu niet worden betaald.

- Bij brief van 22 december 2000 heeft E klagers bericht dat, als de onduidelijkheden niet voor 15 januari 2001 kenbaar worden gemaakt, het dossier uit handen wordt gegeven.

- Nadien heeft E de gestelde termijn op verzoek van klagers verlengd tot 1 februari 2001. Daarbij heeft E verzocht om het antwoord aan het kantoor te zenden ter attentie van appellant en F.

- Hierop volgde de brief van klagers van 31 januari 2001, gericht aan de directie van E. In deze brief hebben klagers naar voren gebracht dat appellant zodanige ernstige fouten heeft gemaakt dat zij E en appellant persoonlijk voor de door hen geleden schade aansprakelijk houden. De schade is door hen begroot op ten minste ƒ 600.000,--. In het vervolg van de brief hebben klagers een opsomming gegeven van de - volgens hen - ernstige misslagen. De brief eindigt aldus:

"U heeft van ons dan ook niets te vorderen, integendeel. Het door u gevorderde bedrag van ruim ƒ 11.000,-- wordt door ons dan ook betwist c.q. beroepen wij ons voor zover nodig op verrekening van dit bedrag met de vordering die wij op u hebben als hiervoor genoemd.

Gezien het vorenstaande zal het u duidelijk zijn dat wij aan een bespreking met de accountant dan wel uw kantoor geen behoefte (meer) hebben. Wij verzoeken u uitsluitend schriftelijk te willen reageren en wel binnen 10 dagen na dagtekening van deze brief. De stukken zijn u bekend."

- Bij brief van eveneens 31 januari 2001 heeft E klagers meegedeeld dat beantwoording van hun brief in verband met het verblijf van appellant in het buitenland, zal plaatsvinden ná 26 februari 2001.

- Bij brief van 5 juni 2001 heeft E klagers bericht van mening te zijn dat de door hen gepretendeerde schade en de door hen genoemde bedragen volslagen uit de lucht gegrepen zijn. E heeft wederom om betaling van de openstaande vordering verzocht.

- Bij brief van 13 juni 2001 hebben klagers E verzocht welke punten toelichting behoeven.

- Bij brief van 15 juni 2001 heeft E klagers het volgende bericht:

"In uw brief van 31 januari jongstleden heeft u een aantal bedragen genoemd. Hiervan heeft u, naar onze mening, niets onderbouwd.

Het moge duidelijk zijn dat wij dit niet serieus kunnen nemen zonder een toelichting en onderbouwing waarbij u gekwalificeerd en gekwantificeerd aangeeft waaruit uw schade bestaat, hoe deze is opgebouwd en op welke wijze dit aan ons verwijtbaar zou zijn.

Ons vermoeden dat het u slechts gaat om de openstaande nota's niet te hoeven voldoen is bij ontstentenis van bovenstaande onderbouwing uiteraard slechts versterkt.

Wij herinneren u hierbij aan het verstrijken van de door ons gestelde termijn van 10 werkdagen, welke op 19 juni aanstaande verstrijkt. Mochten wij alsdan nog geen betaling hebben ontvangen dan zien wij ons genoodzaakt om de deurwaarder in te schakelen."

- Bij brief van 22 juni 2001 heeft G te Z klagers namens E gesommeerd de vordering verhoogd met kosten te betalen, bij gebreke waarvan zal worden overgegaan tot conservatoir beslag c.q. faillissementsaanvrage.

- Klagers en E hebben uiteindelijk in 2003 een regeling getroffen, op grond waarvan klagers de vordering van E hebben voldaan en de tussen die partijen ingestelde c.q. aangekondigde rechtsgedingen zijn ingetrokken.

4.3 De raad van tucht heeft geoordeeld dat het appellant tuchtrechtelijk kan worden verweten dat hij de brief van klagers van 31 januari 2001 niet heeft beantwoord en er evenmin op heeft toegezien dat een kantoorgenoot die wel deel uitmaakte van de directie dat deed.

Tegen dit oordeel richt zich het beroep. Appellant heeft aangevoerd dat hij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor het niet inhoudelijk reageren op een brief die niet aan hem is gericht en die deel uitmaakt van een briefwisseling tussen klagers en F namens de leiding van E. Volgens appellant is het terecht dat de brief door F is beantwoord, te meer daar de brief een (voorwaardelijke) aansprakelijkheidsstelling van het kantoor inhield.

Appellant acht het voorts onjuist dat van een accountant-administratieconsulent die geen deel uitmaakt van de kantoorleiding, wordt verwacht dat hij de kantoorleiding controleert op de tijdige beantwoording van aan de kantoorleiding gerichte correspondentie.

4.4 Het College oordeelt als volgt. Voorop moet worden gesteld dat van een accountant in beginsel mag worden verlangd dat hij naar behoren reageert op klachten die door een relatie of een vroegere relatie jegens hem worden geuit.

Bij de beslissing of aan deze norm is voldaan, dienen alle omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen, waaronder de manier waarop de klachten zijn geuit.

Op grond van de omstandigheden van het onderhavige geval is het College van oordeel dat appellant in deze zaak de tuchtrechtelijke grenzen niet heeft overschreden. Het College neemt daarbij in het bijzonder in aanmerking dat klagers, ondanks dat zij dat hadden toegezegd, appellant geen exemplaar van de door klagers gevraagde second opinion hebben verschaft en hem niet in de gelegenheid hebben gesteld daarop een reactie te geven; dat zij, hoewel E daarom had verzocht, hun brief van 31 januari 2001 niet mede rechtstreeks aan appellant hebben gericht; dat zij, ofschoon E hun had aangeboden bij eventuele vragen alle dossiers, kennis en ervaring ter beschikking te stellen, uitdrukkelijk hebben laten weten aan een bespreking geen behoefte (meer) te hebben; alsmede dat zij hun verwijten jegens appellant hebben verwoord in een aansprakelijkstelling die tegelijk diende als verweer tegen een openstaande vordering van E.

Hoewel het wellicht zorgvuldiger ware geweest wanneer appellant na ontvangst van de brief van 31 januari 2001 klagers nogmaals schriftelijk om toezending van de second opinion had verzocht en had aangeboden om na ontvangst daarvan de kwestie nog eens te bespreken, is het College van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden appellant de eer van de stand van de Accountants-Administratieconsulenten niet heeft geschaad doordat E is blijven aandringen op betaling van de openstaande vordering, zonder dat E of appellant inhoudelijk op de verwijten reageerde.

Het College zal de bestreden tuchtbeslissing vernietigen en de zaak zelf afdoen door ook dit onderdeel van de klacht ongegrond te verklaren.

4.5 Deze uitspraak berust op het bepaalde in Titel IV van de Wet AA en in het bijzonder op artikel 5 GBAA.

5. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden beslissing van de raad van tucht van 18 februari 2002;

- verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, mr. M.A. Fierstra en mr. H.A.A.G. Vermeulen, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van den Broek, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 april 2003.

w.g. J.A. Hagen w.g. M.J. van den Broek