ECLI:NL:CBB:2003:AF9626
public
2015-11-10T22:29:17
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AF9626
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2003-05-21
AWB 02/1896
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Besluit goederenvervoer over de weg 20
Wet goederenvervoer over de weg 8
Regeling kredietwaardigheid beroepsvervoer 2002 1
Regeling kredietwaardigheid beroepsvervoer 2002 2
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2003:AF9626
public
2013-04-04T18:44:27
2003-06-05
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2003:AF9626 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 21-05-2003 / AWB 02/1896

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 02/1896 21 mei 2003

14010 Wet goederenvervoer over de weg

Vergunning binnenlands beroepsvervoer

Uitspraak in de zaak van:

A, h.o.d.n. A Transportdiensten, te B, appellant,

gemachtigde: drs. M.J. Badon Ghijben, werkzaam bij Transport en Logistiek Nederland te Zoetermeer,

tegen

de Stichting Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie, te Rijswijk, verweerder,

gemachtigde: mr. P.Th.J.M. Hamilton, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Op 25 november 2002 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 18 november 2002. Bij dit besluit heeft verweerder een beslissing genomen op het bezwaar van appellant tegen verweerders besluit van 12 december 2001 tot intrekking van de aan appellant verleende vergunningen voor beroepsgoederenvervoer.

Eveneens op 25 november 2002 is een verzoekschrift binnengekomen waarin appellant aan de voorzieningenrechter heeft gevraagd een voorlopige voorziening te treffen.

Bij uitspraak van 2 januari 2003 heeft de voorzieningenrechter de besluiten van 18 november 2002 en 12 december 2001 geschorst, totdat het College in de bodemprocedure uitspraak doet op het onderhavige beroep of zoveel eerder als het geschil tot een einde zal zijn gekomen.

Op 14 januari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Op 17 februari 2003 heeft appellant een aantal nadere stukken ingediend.

Op 7 maart 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Partijen hebben hierbij hun standpunten toegelicht bij monde van hun gemachtigden. Namens appellant was tevens C, accountant-administratieconsulent te D, aanwezig.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Richtlijn 96/26/EG van de Raad van 29 april 1996 inzake de toegang tot het beroep van ondernemer van goederen-, respectievelijk personenvervoer over de weg, nationaal en internationaal, en inzake de wederzijdse erkenning van diploma's, certificaten en andere titels ter vergemakkelijking van de uitoefening van het recht van vrije vestiging van bedoelde vervoersondernemers, zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/76/EG van de Raad van 1 oktober 1998, luidt, voorzover hier van belang:

"(…)

Overwegende dat het, wat het vereiste van financiële draagkracht betreft, van belang is bepaalde criteria vast te stellen waaraan de wegvervoerders moeten voldoen, teneinde met name de gelijke behandeling van de ondernemingen van de verschillende Lid-Staten te waarborgen.

(…)

Artikel 3

1. Ondernemingen die het beroep van wegvervoerder wensen uit te oefenen, moeten

(…)

b) over voldoende financiële draagkracht beschikken,

(…)

3.a) Onder de voorwaarde van financiële draagkracht wordt verstaan het beschikken over toereikende financiële middelen om een goede start en een goed beheer van de onderneming te waarborgen.

b) Bij het beoordelen van de financiële draagkracht houden de bevoegde autoriteiten rekening met, in voorkomend geval, de jaarrekeningen van de onderneming; de beschikbare fondsen, met inbegrip van de liquide middelen op de bank; de overdispositie- en leningfaciliteiten; de activa, met inbegrip van goederen die beschikbaar zijn als zekerheid voor de onderneming; de kosten, met inbegrip van de aankoopprijs of de aanbetaling voor de aankoop van voertuigen, gebouwen, installaties en uitrusting; het werkkapitaal.

c) De onderneming moet beschikken over een kapitaal en reserves waarvan de waarde ten minste gelijk is aan 9 000 euro wanneer slechts één voertuig wordt gebruikt en 5 000 euro voor ieder volgend voertuig.

(…)

d) Voor de toepassing van de punten a), b) en c) kan de bevoegde autoriteit de bevestiging of de verzekering van een bank of een andere daartoe gekwalificeerde instelling aanvaarden of verlangen als bewijs. Deze bevestiging of verzekering mag de vorm van een bankgarantie, eventueel in de vorm van een onderpand of een borgsom, of enig ander soortgelijk middel hebben.

e) Het bepaalde onder b), c) en d) is slechts van toepassing op ondernemingen die krachtens de nationale voorschriften vanaf 1 januari 1990 in een Lid-Staat gemachtigd zijn het beroep van wegvervoerder uit te oefenen.

(…)

Artikel 5

(…)

3. a) Alle ondernemingen die vóór 1 oktober 1999 het beroep van wegver-voerder mogen uitoefenen, moeten voor het op die datum bij hen in gebruik zijnde wagenpark uiterlijk op 1 oktober 2001 voldoen aan de bepalingen van artikel 3, lid 3.

Zij moeten echter voldoen aan de bepalingen van artikel 3, lid 3, voor iedere uitbreiding van het wagenpark na 1 oktober 1999.

b) Ondernemingen die vóór 1 oktober 1999 het beroep van ondernemer van goederenvervoerder over de weg uitoefenen met voertuigen met een maximaal toegestaan gewicht tussen de 3,5 en 6 ton, moeten uiterlijk op 1 oktober 2001 voldoen aan de bepalingen van artikel 3, lid 3.

Artikel 6

1. (…)

De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde instanties geregeld, doch ten minste iedere vijf jaar, nagaan of de ondernemingen nog steeds voldoen aan de voorwaarden inzake betrouwbaarheid, financiële draagkracht en vakbekwaamheid.

Is dit op het moment van de beoordeling niet het geval doch biedt de algemene economische situatie van de onderneming goede vooruitzichten dat in de nabije toekomst opnieuw zal kunnen worden voldaan aan het vereiste van financiële draagkracht, dan kunnen de lidstaten, overeenkomstig hun eigen wetgeving, de voorwaarden vaststellen onder welke de bevoegde autoriteit een aanvullende termijn vaststelt van ten hoogste een jaar waarbinnen alsnog aan dit vereiste kan worden voldaan.

(…)."

De Wet goederenvervoer over de weg luidt als volgt:

"Artikel 5

1. Het is verboden binnenlands beroepsvervoer te verrichten zonder een daartoe strekkende vergunning.

2. (…)

3. Het is verboden grensoverschrijdend beroepsvervoer te verrichten zonder een communautaire vergunning.

(…).

Artikel 8

1. Een vergunning voor binnenlands beroepsvervoer wordt verleend indien wordt voldaan aan de eisen van:

(…)

b. kredietwaardigheid, door de ondernemer of indien meer natuurlijke personen gezamenlijk als ondernemer optreden, door hen gezamenlijk;

(…)

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gegeven met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde eisen.

Artikel 9

1. Een communautaire vergunning wordt slechts verleend en is na verlening slechts geldig, indien de aanvrager van die vergunning in het bezit is van een vergunning voor binnenlands beroepsvervoer als bedoeld in artikel 5, eerste lid.

(…)

Artikel 12

1. Een vergunning voor binnenlands beroepsvervoer wordt ingetrokken:

(…)

c. indien niet langer wordt voldaan aan de eisen bedoeld in artikel 8, eerste lid; (…)

2. Een communautaire vergunning wordt ingetrokken:

a. indien de vergunninghouder niet meer in het bezit is van een vergunning voor binnenlands beroepsvervoer;

(…)."

Het Besluit goederenvervoer over de weg (Stb. 1992, 197), luidt, voorzover hier van belang:

" Artikel 20

1. Ter voldoening aan de eis van kredietwaardigheid, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de wet dient de ondernemer te beschikken over een bij ministeriële regeling vast te stellen kapitaal en reserves benodigd voor een correcte aanvang en een goed beheer van de onderneming.

2. Omtrent het voldoen aan de in het eerste lid genoemde eis van kredietwaardigheid stelt de NIWO een onderzoek in op de voet van het bepaalde in artikel 3, derde lid, onder b) van richtlijn nr. 96/26/EG.

3. De NIWO onderzoekt iedere vijf jaar of aan het bepaalde in het eerste lid wordt voldaan. De NIWO kan beleidsregels vaststellen ten aanzien van het tijdstip van dat onderzoek.

4. De NIWO kan de ondernemer tijdens het onderzoek, bedoeld in het derde lid, een uitstel van ten hoogste een jaar verlenen ten behoeve van de vaststelling van het voldoen aan de eis van kredietwaardigheid indien de ondernemer heeft aangetoond dat het op grond van de algemene economische situatie van zijn onderneming waarschijnlijk is dat hij voor afloop van het verleende uitstel zal voldoen aan de eis van kredietwaardigheid.

(…)"

De tot 1 januari 2002 geldende Regeling vaststelling kredietwaardigheid (Stcrt. 1992, 85), luidde, voorzover hier van belang:

" Artikel 1

Als kapitaal en reserves voor een correcte aanvang en een goed beheer van de onderneming, beschikt de ondernemer over tenminste veertigduizend gulden, alsmede over elfduizend gulden voor elke te bezigen vrachtauto, al dan niet met een aanhangwagen."

De per 1 januari 2002 geldende Regeling kredietwaardigheid beroepsvervoer 2002 (Stcrt. 2001, 240), luidt, voorzover hier van belang:

"Artikel 1

Het kapitaal en de reserves waarover een ondernemer in het beroepsvervoer ter voldoening aan de eis van kredietwaardigheid dient te beschikken bedraagt ten minste:

a. € 18.000 wanneer hij in zijn onderneming één of twee vrachtauto's gebruikt;

b. € 19.000 wanneer hij in zijn onderneming drie vrachtauto's gebruikt;

c. € 24.000 wanneer hij in zijn onderneming vier vrachtauto's gebruikt;

d. € 5.000 per vrachtauto boven het onder c. vermelde bedrag voor elke extra vrachtauto, die hij in zijn onderneming gebruikt.

Artikel 2

1. Onder het kapitaal en de reserves van de ondernemer wordt verstaan het voor de onderneming beschikbare risicodragend vermogen, bestaande uit het eigen vermogen van de ondernemer, vermeerderd met een ten opzichte van alle andere schulden achtergestelde lening of met een belegging in durfkapitaal, zoals geregeld bij of krachtens de artikelen 5.17 en 5.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001, aan een beginnende ondernemer.

2. De ondernemer toont tegenover de Stichting Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie zijn kredietwaardigheid aan door het overleggen van een balans en een toelichting daarop, voorzien van een door een register-accountant of door een accountant-administratieconsulent afgegeven verklaring, inhoudende dat de waardering van het voor de onderneming

beschikbare risicodragend vermogen is geschied volgens normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd, en dat dit vermogen voldoet aan de in artikel 1 gestelde eisen.

3. Is de ondernemer een rechtspersoon, die op grond van titel 9 van Boek 2 BW verplicht is om voor zijn onderneming een jaarrekening op te maken, dan kan hij volstaan met het overleggen van zijn jaarrekening over het voorafgaande kalenderjaar voorzien van een door een registeraccountant of door een accountant-administratieconsulent afgegeven verklaring, indien daaruit blijkt dat het voor de onderneming beschikbare risicodragend vermogen voldoet aan de in artikel 1 gestelde eisen."

De toelichting bij de Regeling kredietwaardigheid beroepsvervoer 2002 luidt, voorzover hier van belang:

" Artikel 2

Deze nieuwe bepaling strekt ter implementatie van artikel 3, derde lid, onderdeel b, van de Europese richtlijn. Ook hiermee wordt geen materiële wijziging beoogd maar alleen een uit staatsrechtelijk oogpunt zuiverder vorm van implementatie bij ministeriële regeling in plaats van door middel van beleidsregels van het vergunningverlenend orgaan, de Stichting Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie (NIWO). Deze bepaling bevat derhalve slechts een codificatie van het door de NIWO terzake van de toepassing van artikel 3, derde lid, onderdeel b, van richtlijn 96/26/EG gevoerde beleid.

(…)."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij besluit van 23 december 1998 is aan appellant een vergunning voor binnenlands beroepsvervoer verleend voor onbepaalde tijd.

- Bij besluit van dezelfde datum is appellant een vergunning voor grensoverschrijdend beroepsvervoer verleend, geldig tot 24 december 2003.

- Bij brief van 19 januari 2001 heeft verweerder appellant het volgende meegedeeld:

" Op 1 oktober 1998 is Richtlijn 98/76/EG in werking getreden. In deze richtlijn zijn de eisen voor toegang tot het beroep van vervoerondernemer op een aantal punten gewijzigd. (…)

Daartoe is in Nederland voor zover het de eis van kredietwaardigheid betreft per 1 oktober 1999 de regeling kredietwaardigheid gewijzigd. Op basis van de nieuwe regeling is de eis van kredietwaardigeid verhoogd naar f 19.800,- voor de eerste vrachtauto en f 11.000,- voor iedere volgende vrachtauto, met een minimum van f 40.000,-. (…)

Het benodigde kapitaal moet aanwezig moet zijn in de vorm van eigen vermogen en/of een achtergestelde lening.

Volgens de Richtlijn moeten (…) ook alle bestaande vergunninghouders (…) aantonen dat zij volgens de nieuwe normen kredietwaardig zijn, dat wil zeggen over voldoende eigen vermogen en/of achtergestelde leningen beschikken.

De beschikbaarheid van het vereiste kapitaal kan uitsluitend worden aangetoond

a) door middel van een gedetailleerde balans (niet ouder dan 1998), die is opgesteld en goedgekeurd door een accountant (RA of AA) of,

b) indien de balans niet door een AA- of RA-accountant is opgesteed, door middel van een door een AA- of RA-accountant ondertekende "verklaring inzake het minimaal aanwezige risicodragend vermogen" - inclusief de vermogensopstelling -, opgesteld volgens het "werkprogramma bepaling minimaal aanwezig risicodragend vermogen in Nederland gevestigde ondernemingen met een vergunning beroepsvervoer".

(…)

Aangezien aan u op de peildatum - 1 oktober 1999 - vergunningbewijzen voor 15 vrachtauto's waren uitgereikt, betekent een en ander dat in uw geval een kredietwaardigheid van tenminste f 173.800,- moet worden aangetoond.

Wij verzoeken u de bij bij a) of b) genoemde bewijsstukken binnen twee maanden aan ons toe te zenden."

- Bij brief van 2 november 2001 heeft verweerder appellant medegedeeld dat, ondanks herhaalde verzoeken, nog geen gegevens (in de vorm van een recente balans) zijn ontvangen. Tevens is aangegeven dat de Raad van Beheer van verweerder heeft bepaald dat ondernemingen die om plausibele redenen niet vóór 1 oktober 2001 kunnen aantonen dat zij aan de eis van kredietwaardigheid voldoen, een eenmalig uitstel kan worden verleend van ten hoogste een jaar, indien er aanwijzingen zijn dat de kredietwaardigheid in de loop van 2002 wel zal kunnen worden aangetoond. Teneinde intrekking van zijn vergunningen te voorkomen wordt appellant verzocht om binnen een week hetzij de gevraagde gegevens te verstrekken, hetzij uitstel te vragen.

- Bij besluit van 12 december 2001 heeft verweerder de aan appellant verleende vergunningen voor beroepsgoederenvervoer ingetrokken. Hiertoe is overwogen dat geen bewijsstukken inzake de kredietwaardigheid zijn ontvangen en niet - met een beroep op de hardheidsclausule - om uitstel is gevraagd. Vastgesteld wordt dat niet is gebleken dat appellant aan de eis van kredietwaardigheid voldoet.

- Bij een op 7 november 2001 gedateerde brief, die bij verweerder is binnengekomen op 17 december 2001 en waarbij wordt verwezen naar het kenmerk van verweerders brief van 12 december 2001, bericht appellant:

" Het jaar 2000 is voor veel transportbedrijven een slecht jaar geweest. Zo ook voor ons bedrijf. Wij kunnen dan ook voor het jaar 2000 niet aan de tussentijdse toets kredietwaardigheid kan worden voldaan.

Het jaar 2001 gaat er (…) weer goed uitzien.

Teneinde op de gevraagde bescheiden juiste en vooral recente cijfers te kunnen verstrekken verzoeken wij (…) om uitstel van inlevering van de tot uiterlijk 1 oktober 2002."

- Verweerder heeft deze brief aangemerkt als bezwaarschrift, gericht tegen haar besluit van 12 december 2001.

- Namens appellant is bij brief van 14 januari 2002 het bezwaar toegelicht. Hierbij is opnieuw gevraagd het verzoek om uitstel te honoreren.

- Bij brief van 2 mei 2002 heeft verweerder appellant medegedeeld dat deze tot uiterlijk 1 oktober 2002 de gelegenheid heeft de kredietwaardigheid overeenkomstig de nieuwe normen aan te tonen.

- Bij brief van 30 augustus 2002 heeft verweerder appellant eraan herinnerd tijdig de benodigde financiële bewijsstukken te verstrekken.

- Bij brief van 27 september 2002 - waarin in de aanhef is vermeld dat deze het "bezwaarschrift tussentijdse toetsing kredietwaardigheid" betreft - is namens appellant aan verweerder een kopie gezonden van de jaarrekening 2001 van het bedrijf van appellant. De brief vermeldt onder meer:

"Voorzover uit de balans per 21-12-2000 blijkt dat niet wordt voldaan aan de door de Raad van Beheer in haar beleid vastgestelde eisen van kredietwaardigheid zullen wij dit op formele gronden betwisten. In het beleid wordt namelijk geen rekening gehouden met beschikbare fondsen, met inbegrip van liquide middelen op de bank, overdispositie- en leningfaciliteiten (schulden op lange termijn). Wij verwijzen u hierbij naar artikel 3, lid 3, sub b en c (definitie financiële draagkracht resp. de hoogte van het vereiste kapitaal en reserves) van de Richtlijn 96/26/EG, laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 98/76/EG (…). A heeft de beschikking over een dispositieruimte op de leningfaciliteit bij de SNS-bank van ruim 23.049 euro en een dispositieruimte op zijn rekening-courant bij de SNS-bank van 37.737 euro. Rekening houdende met een negatief eigen vermogen van 23365 euro resteert er dan een totaal risocodragend vermogen van 37.422 euro, hetgeen ruim voldoende is voor de thans 6 in gebruik zijnde voertuigen."

- De leningfaciliteit waarop appellant doelt in de brief van 27 september 2002 betreft een variabele geldlening met een looptijd van vijf jaar van fl. 100.000,--, waarvan het bedrag is gestort op een geblokkeerd bouwdepot. Over de lening is per kwartaal rente verschuldigd. Aflossing geschiedt in twintig achtereenvolgende kwartalen. Per 31 december 2001 bedraagt de hoofdsom minus reeds geschiede aflossingen € 29.496.

- De rekening courant waarop appellant doelt in de brief van 27 september 2002 kent een kredietlimiet van fl. 200.000,--. Per 31 december 2001 werd hiervan € 32.696 niet gebruikt.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Hiertoe heeft hij onder meer het volgende overwogen:

"Het bedrijfskapitaal dient in de vorm van eigen vermogen en/of een achtergestelde lening aanwezig te zijn en kan uitsluitend worden aangetoond door middel van een (beoordelings)verklaring van een accountant (RA of AA).

(…)

Vooropgesteld dient te worden dat uit de door u overgelegde balans niet de aanwezigheid van het vereiste bedrijfskapitaal blijkt.

Daarnaast is de door u overgelegde balans noch door een AA- of RA-accountant opgesteld, noch vergezeld van een door een AA- of RA-accountant ondertekende "verklaring inzake het minimaal aanwezige risicodragend vermogen" opgesteld volgens het "werkprogramma bepaling mimimaal aanwezig risicodragend vermogen in in Nederland gevestigde ondernemingen met een vergunning beroepsvervoer".

(…)

In het beleid van de NIWO inzake het vereiste van kredietwaardigheid, waarmee invulling is gegeven aan artikel 3, lid 3 van Richtlijn 96/26/EG en zoals met ingang van 1 januari 2002 is neergelegd in de ministeriële Regeling kredietwaardigheid beroepsvervoer 2002, is - voor zover te dezen van belang - het volgende bepaald. Onder het kapitaal en de reserves van de ondernemer wordt verstaan het voor de onderneming beschikbare risicodragend vermogen, bestaande uit het eigen vermogen van de ondernemer, vermeerderd met een ten opzichte van alle andere schulden achtergestelde lening of met een belegging in durfkapitaal, zoals geregeld bij of krachtens de artikelen 5.17 en 5.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001, aan een beginnende ondernemer (artikel 2, eerste lid, van voornoemde Regeling).

Gelet hierop dient te worden vastgesteld dat de in uw brief genoemde componenten dan ook niet bij de beoordeling van de kredietwaardigheid kunnen worden betrokken.

Op basis van al het vorenstaande dient vastgesteld te worden dat ook in bezwaar niet is gebleken dat door u wordt voldaan aan het vereiste van kredietwaardigheid in bovenbedoelde zin."

4. Het standpunt van appellant

Appellant heeft ter onderbouwing van zijn beroep het volgende aangevoerd.

Verweerder houdt bij het beoordelen van de financiële draagkracht geen rekening met beschikbare fondsen (met inbegrip van de liquide middelen op de bank) en de overdispositie- en leningfaciliteiten. Dit is in strijd met artikel 3, derde lid, onder b, van Richtlijn 96/26/EG, dat de bevoegde autoriteit voor een dergelijke benadering ruimte biedt.

Artikel 20, tweede lid, van het Besluit bepaalt dat het voldoen aan de eis van kredietwaardigheid als bedoeld in het eerste lid van dit artikel, moet blijken uit een onderzoek op de voet van artikel 3, derde lid, onder b, van Richtlijn 96/26/EG. Hieruit blijkt dat de financiële draagkracht beoordeeld moet worden aan de hand van alle factoren die deze richtlijnbepaling vermeldt, dus inclusief de overdispositie- of leningfaciliteit. Ook de toelichting op artikel 2 van de Regeling verwijst naar artikel 3, derde lid, onder b, van Richtlijn 96/26/EG.

Blijkens een bij het beroepschrift gevoegde verklaring van C, is weliswaar sprake van een negatief risicodragend eigen vermogen van € 23.364,--, doch van een positief risicodragend eigen en vreemd vermogen van € 38.828,--. Omdat - mede gelet op de Engelse en Franse tekst van de betrokken bepaling - onder het begrip "kapitaal" in artikel 3, derde lid, onder c, van Richtlijn 96/26/EG naast eigen vermogen evengoed "vreemd kapitaal" kan worden begrepen, dient laatstbedoeld bedrag in aanmerking te worden genomen. Dit bedrag is voldoende voor de zes in gebruik zijnde voertuigen.

5. De beoordeling van het geschil

Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van Richtlijn 96/26/EG moeten ondernemingen die het beroep van wegvervoerder wensen uit te oefenen over voldoende financiële draagkracht beschikken. In artikel 3, derde lid, van Richtlijn 96/26/EG wordt in onderdeel b aangegeven met welke factoren bij het beoordelen van de financiële draagkracht rekening wordt gehouden en in onderdeel c wat ten minste de waarde moet zijn van het kapitaal en de reserves waarover de onderneming beschikt.

Het bestreden besluit berust op het oordeel dat niet is voldaan aan het in bedoeld onderdeel c gegeven voorschrift, omdat de waarde van kapitaal en reserves minder bedraagt dan

- zelfs voor één voertuig - is vereist. De waarde is volgens verweerder per 31 december 2001 op grond van de bij het beroepschrift gevoegde "verklaring inzake minimaal aanwezig risicodragend kapitaal" zelfs negatief, namelijk minus € 23.364,--.

Appellant stelt hiertegenover dat de waarde van kapitaal en reserves per 31 december 2001 volgens bedoelde verklaring € 38.828 bedraagt, hetgeen vergunningen voor zes voertuigen zou rechtvaardigen.

Het punt dat partijen verdeeld houdt - en waardoor hun waardebepaling uiteenloopt - betreft de vraag of bij de bepaling van de waarde van kapitaal en reserves het nog niet afgeloste gedeelte van de variabele lening van fl. 100.000,-- bij de SNS bank en de niet door appellant gebruikte ruimte tot de limiet van zijn rekening courant bij deze bank aangemerkt moeten worden als deel van "kapitaal en reserves" in de zin van artikel 3, derde lid, onder c, van Richtlijn 96/26/EG. Anders dan appellant verlangt, doet verweerder dit niet. Verweerder - en sinds 1 januari 2002 de ministeriële regelgever in artikel 2, eerste lid, van de Regeling kredietwaardigheid beroepsvervoer 2002 - beperkt de betekenis van de term "kapitaal en reserves" tot het onder de passiva op de balans te vermelden eigen vermogen, in voorkomend geval vermeerderd met ten opzichte van alle andere schulden achtergestelde leningen en beleggingen in durfkapitaal als bedoeld in de artikelen 5.17 en 5.18 van de Wet inkomsten-belasting 2001.

Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder een onjuiste toepassing heeft gegeven aan de term "kapitaal en reserves" in artikel 3, derde lid, onder c, van Richtlijn 96/26/EG door onder deze term niet te begrijpen de door appellant aangegane lening, en de kredietruimte die appellant op zijn rekening courant heeft. Hiertoe overweegt het College het volgende.

De door de appellant bedoelde kredietfaciliteiten vormen risicomijdende vermogens-bestanddelen die, zonder afbreuk te doen aan het nuttig effect van de minimum-norm die is gesteld bij onderdeel c van artikel 3, derde lid, van Richtlijn 96/26/EG, niet onder de term "kapitaal en reserves" zijn te begrijpen. Niet valt in te zien dat de Franse en Engelse tekst van de richtlijn, luidende "doit disposer d'un capital et de réserves" respectievelijk "must have available capital and reserves" zouden leiden tot een ander oordeel.

Genoemde norm staat op zich zelf. De tekst van artikel 3, derde lid, van Richtlijn 96/26/EG laat immers redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel dat onderdeel c een afzonderlijke en specifieke bepaling betreft, waaraan tenminste voldaan dient te worden, onafhankelijk van de te volgen procedure voor de algemene beoordeling van de financiële draagkracht, bedoeld in onderdeel b van dit artikellid.

Aan de inhoud van de in artikel 3, derde lid, onder c, neergelegde norm kan voorts niet worden afgedaan en wordt ook niet afgedaan door artikel 20, tweede lid, van het Besluit goederenvervoer over de weg, dat het antwoord op de vraag of aan die zelfstandige norm wordt voldaan, afhankelijk stelt van het onderzoek dat op de voet van artikel 3, derde lid, onder b, Richtlijn 96/26/EG wordt verricht, welk onderzoek zich ook tot andere aspecten dan enkel de jaarrekening uitstrekt en wél mede betrekking heeft op overdispositie- en leningfaciliteiten.

Derhalve kan het College appellant ook niet volgen in zijn betoog dat verweerder door de term "kapitaal en reserves" uit artikel 3, derde lid, onder c, Richtlijn 96/26/EG te hanteren als bij het bestreden besluit gedaan, in strijd met onderdeel b van dit artikellid heeft gehandeld.

Gelet op het vorenoverwogene heeft verweerder terecht geoordeeld dat appellant niet heeft voldaan aan artikel 3, derde lid, onder c, van Richtlijn 96/26/EG en dus evenmin aan artikel 1 van de Regeling vaststelling kredietwaardigheid en artikel 1 van de Regeling kredietwaardigheid beroepsvervoer 2002.

Het voorgaande leidt tot de slotsom dat verweerder terecht op grond van artikel 12, eerste lid, aanhef en onder c en tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet goederenvervoer over de weg de vergunningen van appellant heeft ingetrokken. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. D. Roemers, mr. M.J. Kuiper en mr. C.J. Borman, in tegenwoordigheid van mr. W.F. Claessens, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2003.

w.g. D. Roemers w.g. W.F. Claessens