-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
No. AWB 02/1696 21 mei 2003
14915 Wet personenvervoer 2000
EG-verklaring taxivervoer
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Minister van Verkeer en Waterstaat, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr. W.E. van Haveren, werkzaam bij verweerders ministerie.
1. De procedure
Op 7 oktober 2002 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 2 september 2002.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het door appellant gemaakte bezwaar tegen de weigering hem een verklaring als bedoeld in artikel 125, onder b, van het Besluit personenvervoer 2000 af te geven.
Op 4 november 2002 is een verweerschrift ingekomen.
Op 9 april 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen hun standpunten nader hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Wet personenvervoer 2000 (hierna: de Wet) is het verboden taxivervoer te verrichten zonder een daartoe verleende vergunning.
Artikel 9 van de Wet bepaalt, dat een dergelijke vergunning slechts verleend wordt aan een vervoerder, die voldoet aan eisen van betrouwbaarheid, kredietwaardigheid en vakbekwaamheid. Over die eisen kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld.
Ingevolge artikel 28 van het Besluit personenvervoer 2000 (hierna: het Besluit) voldoet een vervoerder die taxivervoer verricht, aan de eis van vakbekwaamheid indien hij een door de Minister erkend getuigschrift van bepaalde met goed gevolg afgelegde examens over legt, dan wel een voor het beroep van vervoerder, die taxivervoer verricht afgegeven EG-verklaring als bedoeld in artikel 10 van de Algemene wet erkenning EG-beroeps-opleidingen.
In artikel 125 van het Besluit wordt daaraan het volgende toegevoegd:
"Tot 1 juli 2001 wordt, in afwijking van artikel 28, aan de eis van vakbekwaamheid voor het verrichten van taxivervoer voldaan indien:
a. een vervoerder die taxivervoer verricht bij de aanvraag van een vergunning voor het verrichten van taxivervoer ten genoegen van Onze Minister aantoont in de periode van 1 juli 1999 tot 1 december 1999 gemiddeld minimaal 30 uur per week per auto taxivervoer te hebben verricht (…) en
b. voor 1 juli 2001 aan artikel 28, eerste lid, wordt voldaan, dan wel voor die datum, blijkens een door Onze Minister afgegeven verklaring wordt aangetoond dat een persoon als bedoeld in artikel 26, de laatste 5 jaar belast is geweest met het dagelijks beheer van een onderneming met als hoofdactiviteit taxivervoer krachtens een geldige vergunning."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 8 september 2000 heeft appellant verweerder verzocht om een verklaring van vakbekwaamheid op grond van vijf jaar praktijkervaring.
- Bij brief van 28 augustus 2001 heeft de directeur van Hansa Taxibedrijf B.V. verweerder het volgende medegedeeld:
"Tot mij wendde zich de heer A met het verzoek hem schriftelijk te kunnen bevestigen vanaf welk moment hij met Hansa Taxibedrijf B.V. in onderhandeling was met betrekking tot het toetreden in V.O.F. Libertad 29.
De eerste gesprekken welke wij voerden met betrekking tot het aangaan van genoemde vennootschap onder firma met de heer A dateren van begin augustus 1996."
- Bij besluit van 26 september 2001 heeft verweerder geweigerd appellant een dergelijke verklaring (door hem aangeduid als: een EG-verklaring) te verstrekken. Verweerder heeft zijn weigering gebaseerd op de vaststelling, dat appellant niet heeft aangetoond dat hij de laatste vijf jaar belast is geweest met het dagelijks beheer van een onderneming met als hoofdactiviteit taxivervoer krachtens een geldige vergunning.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 18 oktober 2001 bezwaar gemaakt.
- Op 15 april 2002 is appellant omtrent zijn bezwaar gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Het bestreden besluit houdt onder meer het volgende in:
"Tijdens de naar aanleiding van uw bezwaarschrift gehouden hoorzitting heeft u verklaard dat u vanaf 12 november 1996 belast bent geweest met het dagelijks beheer van een onderneming met als hoofdactiviteit taxivervoer. Voorts gaf u aan dat u vanaf juli 1996 onderhandelingen heeft gevoerd en voorbereidende handelingen heeft verricht voor het oprichten van c.q. toetreden tot een taxionderneming.
Tijdens de hoorzitting stelde u tevens dat een medewerkster van het bestuursorgaan u had medegedeeld dat de onderhandelingsfase voorafgaand aan de oprichting van een taxionderneming kan worden meegerekend in het kader van de eis van vijf jaar dagelijks beheer van een taxionderneming zoals hiervoor omschreven.
(…)
Om in aanmerking te komen voor de afgifte van een EG-verklaring dient al dan niet met overlegging van stukken te worden aangetoond dat u in de periode van 1 juli 1996 tot 1 juli 2001 belast bent geweest met het dagelijks beheer van een onderneming met als hoofdactiviteit taxivervoer.
Onder omstandigheden kan de voorbereidende periode worden meegeteld voor de vereiste periode van vijf jaren dagelijks beheer van een ondermening met als hoofdactiviteit taxivervoer, mits voldoende concreet en aantoonbaar.
Uit een schriftelijke verklaring van Hansa Taxibedrijf BV, kan worden afgeleid dat u begin augustus 1996 gesprekken heeft gevoerd inzake toetreding tot VOF Libertad 29. Ook indien gerekend zou worden vanaf begin augustus 1996, voldoet u niet aan de eis om in de periode van 1 juli 1996 tot 1 juli 2001 belast te zijn geweest met het dagelijks beheer van een onderneming met als hoofdactiviteit taxivervoer. Zowel in uw bezwaarschrift als tijdens de hoorzitting heeft u zelf aangegeven daartoe een periode van vier weken tekort te komen.
(…)"
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep, samengevat weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Van de benodigde vijf jaar ontbreken slechts vier weken. Deze periode van vier weken is gebruikt voor het afleggen van een psychologisch onderzoek en het volgen van de taxiopleiding bij de zogenoemde TCA-school en moet dan ook worden aangemerkt als een periode van voorbereidingswerkzaamheden om de onderneming op te starten.
Er dient rekening te worden gehouden met het feit dat appellant op 29 januari 2002 een bedrijfsauto heeft aangeschaft ter waarde van € 91.863,99.
Appellant is benadeeld door de trage afhandeling van zijn verzoek om een verklaring van vakbekwaamheid op grond van vijf jaar praktijkervaring. Indien dit verzoek eerder was afgewezen, had hij tijdig het ontbrekende BOV-getuigschrift kunnen halen. In dit verband heeft appellant erop gewezen dat verweerder appellant een jaar na indiening van voormeld verzoek te kennen heeft gegeven dat appellants dossier zoek was, met het verzoek dit dossier opnieuw in te zenden.
Van enkele collega-taxichauffeurs heeft appellant te horen gekregen dat zij niet vijf jaar werkzaam zijn geweest in een taxionderneming en toch een verklaring als hiervoor bedoeld hebben gekregen. Appellant heeft gesteld dat hij de naam van één van deze collega-taxichauffeurs aan het College heeft doorgegeven.
5. De beoordeling van het geschil
Artikel 125, onder b, van het Besluit bevat een in de tijd beperkte overgangsbepaling in afwijking van de regel van artikel 28 van het Besluit en behoort derhalve strikt te worden uitgelegd. Gezien deze strekking en de bewoordingen "de laatste vijf jaar" dient artikel 125, onder b, aldus te worden uitgelegd dat de praktijkervaring in een aaneengesloten periode van vijf jaar, die aansluit op de datum van 1 juli 2001, is opgedaan.
Gelet op de bewoordingen van artikel 125, onder b, is verweerder er terecht vanuit gegaan dat slechts het dagelijks beheer van een onderneming met als hoofdactiviteit taxivervoer met een geldige vergunning aan de vereiste praktijkervaring van minimaal vijf jaar zou kunnen bijdragen.
In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat zelfs indien zou worden gerekend vanaf begin augustus 1996, het moment waarop appellant gesprekken is gaan voeren met Hansa Taxibedrijf B.V., appellant niet voldoet aan de eis om in de periode van 1 juli 1996 tot 1 juli 2001 belast te zijn geweest met het dagelijks beheer van een onderneming met als hoofdactiviteit taxivervoer. Het College acht dit juist. Appellant heeft immers niet gesteld dat hij vóór 6 augustus 1996 aan enige taxionderneming gelieerd is geweest, zodat verweerder er reeds om die reden vanuit heeft kunnen gaan dat appellant vóór die datum geen beheersdaden in een taxionderneming heeft verricht.
Dat appellant een bedrijfsauto heeft aangeschaft op een moment waarop hij niet de zekerheid had dat de door hem gevraagde verklaring zou worden afgegeven, dient voor zijn risico te komen.
Met betrekking tot het betoog van appellant dat hij is benadeeld door de trage afhandeling van zijn verzoek, overweegt het College dat de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen rechtsgevolg verbindt aan het niet tijdig beslissen op een aanvraag, anders dan het ontstaan van de mogelijkheid een rechtsmiddel aan te wenden tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Vaststaat dat appellant van de hiertoe in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb voorziene mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt.
Met zijn betoog over collega-taxichauffeurs, die wel een verklaring, als bedoeld in artikel 125, onder b, van het Besluit hebben gekregen, terwijl zij evenmin op vijf jaar praktijkervaring kunnen bogen, beroept appellant zich kennelijk op het gelijkheidsbeginsel. Nu appellant evenwel niet heeft geëxpliciteerd in welke andere, vergelijkbare gevallen aan collega-chauffeurs wel een verklaring als hiervoor bedoeld is afgegeven, kan dit beroep, bij gebreke van een feitelijke onderbouwing daarvan, niet slagen. In ieder geval bevat het dossier geen gegevens die een zodanige onderbouwing bevatten.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. D. Roemers in tegenwoordigheid van mr. W.F. Claessens, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2003.
w.g. D. Roemers w.g. W.F. Claessens