Op 7 mei 2002 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 26 maart 2002.
Bij dit besluit is beslist op het bezwaarschrift van appellant tegen een op grond van de Heffingsverordening preventie runderziekten PVV 2001 (hierna: de Heffingsverordening) aan appellant opgelegde heffing.
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
No. AWB 02/733 23 mei 2003
4032 Heffing
Heffing preventie runderziekten
Uitspraak in de zaak van:
Melkveebedrijf Fa G & P Roos, te Ouderkerk aan de Amstel, appellant,
gemachtigde: A, te Ouderkerk aan de Amstel,
tegen
het Productschap Vee en Vlees, verweerder,
gemachtigde: mr. W.J.L. Verheul, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 7 mei 2002 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 26 maart 2002.
Bij dit besluit is beslist op het bezwaarschrift van appellant tegen een op grond van de Heffingsverordening preventie runderziekten PVV 2001 (hierna: de Heffingsverordening) aan appellant opgelegde heffing.
Verweerder heeft bij brief van 8 juli 2002 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2003, alwaar partijen hun standpunten nader hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Heffingsverordening bevat onder meer de volgende bepalingen:
"Artikel 2
1. De ondernemer die runderen houdt is in het jaar 2001 aan het productschap een heffing van f 50,- per UBN verschuldigd.
2. De ondernemer die runderen houdt is in het jaar 2001, naast de in het eerste lid bedoelde heffing, over de door hem gehouden runderen, een heffing verschuldigd ten bedrage van:
f 1,32 per rund jonger dan 1 jaar;
f 3,60 per rund van 1 tot 2 jaar;
f 4,85 per rund van 2 jaar en ouder.
Artikel 3
De in artikel 2 bedoelde heffingen zijn bestemd voor het runderfonds doch, voorzover zij worden opgelegd bij ondernemers die vleeskalveren houden, bestemd voor het kalverfonds."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Verweerder heeft appellant door middel van een factuur d.d. 18 mei 2001 op grond van de Heffingsverordening een heffing opgelegd van f. 352,62 (€ 160.01).
- Bij brief van 19 september 2001 is appellant een betalingsherinnering gestuurd.
- Namens appellant is bij brief van 24 september 2001, waarop vermeld: "betreft: bezwaar runderheffing" als volgt gereageerd:
" Hierbij stuur ik u de bijgesloten faktuur terug, omdat ik de betaling van deze runderheffing volstrekt afwijs. De behartiging van onze belangen door de P.V.V. heeft absoluut en volledig gefaald.
De Vee- en Vleesprijzen zijn miserabel laag. Van deze zeer lage opbrengstprijzen worden ook nog diverse P.V.V. heffingen én kosten ingehouden.
U kunt begrijpen dat wij deze inhoudingen al meer dan genoeg vinden! En daarbij wijzen wij iedere extra betaling aan het P.V.V. resoluut af!
Alleen indien u Ons duidelijk kunt maken wat voor ONS het nut is van deze runderheffing, willen wij de eventuele betaling in heroverweging nemen.".
- Verweerder heeft dit schrijven aangemerkt als een bezwaarschrift gericht tegen de factuur van 18 mei 2001.
- Bij brief van 22 januari 2002 heeft verweerder appellant verzocht aan te geven waarom hij te laat tot het indienen van zijn bezwaarschrift is overgegaan.
- Namens appellant heeft A bij brief van 18 februari 2002 het volgende bericht:
" (…)
De reden is dat bij ons melkveebedrijf 3 woningen staan met 3 post adressen, nl. waver nr 40, 40a, en 40b. Respectievelijk de adressen van mijn vader, van mij en mijn broer (dit is ook het bedrijfsadres). Aangezien ik de persoon ben die de rekeningen betaal, is het de bedoeling dat deze aan mij worden doorgegeven. De betreffende faktuur van 18 mei 2001 heeft een hele tijd (w.z. vanwege de vacantieperiode) op het verkeerde adres gelegen. Vandaar mijn late reactie.
Inhoudelijk verandert dit feit echter niets aan onze bezwaren tegen de betreffende heffing. (...)"
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Het bestreden besluit houdt - samengevat - het volgende in.
Het namens appellant aangevoerde inzake onjuiste dan wel onvolledige adressering van de factuur van 18 mei 2001 is een omstandigheid die de termijnoverschrijding verschoonbaar maakt.
Het bezwaar van appellant lijkt zich vooral te richten tegen de hoogte van de gehanteerde tarieven. Deze is bepaald in de Heffingsverordening, een algemeen verbindend voorschrift. Ingevolge artikel 8:2 juncto artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan geen bezwaar worden gemaakt tegen een algemeen verbindend voorschrift. Het bezwaar voor zover het zich richt tegen de Heffingsverordening, is dan ook niet-ontvankelijk.
Met ingang van 1 januari 1998 heeft verweerder van het Landbouwschap een aantal taken overgenomen, waaronder die met betrekking tot de preventieve gezondheidszorg voor runderen. Deze heffing wordt geïnd door de Gezondheidsdienst voor Dieren en opgelegd aan alle bij de Gezondheidsdienst geregistreerde UBN's. De opbrengst wordt aangewend voor de financiering van collectieve activiteiten die van belang zijn voor de continuïteit van de sector op het terrein van de gezondheidszorg in de rundvee- en kalverhouderij. Zo wordt een deel gebruikt ter dekking van de centrale kosten voor het I & R-systeem en een deel ter dekking van kosten voor de organisatie van het IBR-bestrijdingsprogramma. Niveau en doeleinden van de heffing worden vastgesteld door verweerders bestuur, waarin diverse organisaties in de rundveehouderij zijn vertegenwoordigd. De heffing is ingesteld voor financiering van zaken waar elke rundveehouder baat bij heeft. Het argument dat appellant geen dan wel te weinig nut zou hebben van de door verweerder verrichte activiteiten doet niets af aan het feit dat hij een ondernemer is die bedrijfsmatig runderen houdt. De heffing wordt opgelegd ter zake van het houden van runderen, zodat genoemd argument geen reden kan vormen om tot niet-verschuldigheid van de heffing te concluderen.
Gelet op het voorgaande kan wegens kennelijke niet-ontvankelijkheid, onderscheidenlijk kennelijke ongegrondheid worden afgezien van het horen. Het bezwaar is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van zijn beroep - samengevat - het volgende aangevoerd.
Verweerder wijst de bezwaren af zonder concreet en inhoudelijk te reageren op de bezwaren, die voornamelijk zijn gericht tegen de hoogte van de heffing. Verweerder komt met een aantal argumenten c.q. doelen die met de runderheffing worden nagestreefd. Verweerder heeft echter kennelijk nog niet door dat het IBR bestrijdingsprogramma twee jaren geleden is gestopt. Als het voorts werkelijk zou gaan om financiering van zaken waar "elk" rundveebedrijf baat bij heeft, dan moet verweerder in staat zijn om aan te geven welk nut het bedrijf van appellant bij de heffing heeft. Zolang verweerder dit niet kan, kan er van worden uitgegaan dat de heffing te hoog is en dat sprake is van een zekere mate van verspilling. In dit verband wordt gewezen op 2.7 miljoen Euro die verweerder heeft betaald aan een (door financieel wanbeleid) failliete Gezondheidszorg voor Dieren. De runderheffing 2001 staat daarnaast niet in redelijke verhouding tot de vee- en vleesprijzen. De prijzen zijn in dat jaar gehalveerd, terwijl de heffing gelijk is gebleven. Percentueel is dit een zeer sterke stijging. De uitzonderlijk slechte prijzen laten het complete falen van de belangenbehartiging door verweerder zien.
5. De beoordeling van het geschil
Verweerder heeft het bezwaar niet wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Nu de factuur verzonden is naar het adres Waver 40, terwijl het bedrijfsadres Waver 40b is en appellant direct na ontvangst van de herinneringsnota bezwaar gemaakt heeft acht het College dit een juiste beslissing.
Verweerder heeft in het bestreden besluit echter vervolgens overwogen dat appellants bezwaren zich richten tegen de Heffingsverordening zelf. Verweerder heeft geoordeeld dat, nu deze verordening een algemeen verbindend voorschrift is, dit gedeelte van het bezwaar niet-ontvankelijk is.
Het komt het College evenwel voor dat verweerder een onjuiste uitleg geeft aan de door appellant naar voren gebrachte bezwaren. Het College verstaat deze aldus dat appellant zich met zijn bezwaarschrift verzet tegen de hem opgelegde heffing. Appellant voert gronden aan, waarom hij geen of een lagere heffing zou moeten betalen. Ook als de aangevoerde gronden moeten afstuiten op het feit dat de heffing conform de verordening is opgelegd, kan niet worden volgehouden dat het om niet-ontvankelijke bezwaren, gericht tegen de verordening, gaat. De bezwaren zijn dan ongegrond omdat zij niet tot vernietiging van het bestreden besluit kunnen leiden. Ten onrechte is dus tot gedeeltelijke niet-ontvankelijk verklaring besloten.
Het bestreden besluit bevat evenwel tevens een inhoudelijke beslissing op het bezwaar van appellant als hiervoor geformuleerd. Appellant wordt door de gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring dan ook niet in zijn processuele belangen geschaad. Nu hij voorts ook niet is opgekomen tegen dit gedeelte van het bestreden besluit, ziet het College aanleiding hieraan voorbij te gaan.
Ten aanzien van hetgeen partijen inhoudelijk verdeeld houdt, overweegt het College als volgt.
Appellant heeft niet aangevoerd dat verweerder de grondslagen, waarnaar de in geding zijnde heffing is berekend, onjuist heeft vastgesteld, dan wel dat deze berekening anderszins onjuist is.
Zoals het College reeds meermalen heeft overwogen, is de bevoegdheid tot het opleggen van een heffing als de onderhavige niet afhankelijk van het profijt dat de individuele ondernemer al dan niet heeft dan wel meent te hebben bij de hiermee bekostigde activiteiten. Evenmin ontneemt een bij de ondernemer bestaand gevoel van onvrede over de bestemming van de door middel van de heffing opgebrachte gelden aan de heffing zijn rechtsgrond. Dat door de daling van de prijzen de heffing percentueel een groter deel beslaat van de waarde van de runderen dan in het verleden wellicht het geval was, maakt dat niet anders.
Namens appellant is ter zitting nog gewezen op de omstandigheid dat er natuurbeschermingsinstanties zijn die ook runderen houden, maar die geen heffing krijgen opgelegd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld tot zodanige oplegging niet bevoegd te zijn. Het College overweegt dat zelfs indien zou komen vast te staan dat verweerder ten onrechte aan deze instanties geen heffing oplegt, dat niet met zich meebrengt dat appellant geen heffing verschuldigd is.
Op grond van vorenstaande overwegingen verklaart het College het beroep ongegrond. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2003.
w.g. W.E. Doolaard w.g. R. Meijer