ECLI:NL:CBB:2003:AH8768
public
2015-11-16T15:19:39
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AH8768
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2003-06-04
AWB 03/424
Eerste en enige aanleg
Voorlopige voorziening
NL
Bestuursrecht
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren 66
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2003:AH8768
public
2013-04-04T19:08:44
2003-06-30
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2003:AH8768 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 04-06-2003 / AWB 03/424

Op 6 maart 2003 heeft het College van verzoekster een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van 10 januari 2003 van verweerder. Bij dit besluit, dat op 23 januari 2003 is bekendgemaakt, heeft verweerder de Universiteit Maastricht (hierna: UM) een vergunning als bedoeld in artikel 66, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) verleend voor het verrichten van biotechnologische handelingen.

Het beroep is geregistreerd onder nummer 03/298 en is nog aanhangig.

Bij faxbericht van 9 april 2003 heeft verzoekster zich tot de voorzieningenrechter van het College gewend met het verzoek, het besluit van 10 januari 2003 bij wege van voorlopige voorziening te schorsen.

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken

No. AWB 03/424 4 juni 2003

11245 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren - Besluit biotechnologie bij dieren

Uitspraak in de zaak van:

de Vereniging AVS Proefdiervrij, statutair gevestigd te Den Haag, verzoekster,

gemachtigde: mr. V.R. Wösten, juridisch adviseur te Amsterdam,

tegen

de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,

gemachtigde: mr. drs. P.J. Kooiman, werkzaam op het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij te Den Haag,

aan welk geding voorts als partij deelneemt:

de Universiteit Maastricht,

gemachtigde: dr. ir. J.W. Voncken, werkzaam bij de Universiteit Maastricht.

1. De procedure

Op 6 maart 2003 heeft het College van verzoekster een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van 10 januari 2003 van verweerder. Bij dit besluit, dat op 23 januari 2003 is bekendgemaakt, heeft verweerder de Universiteit Maastricht (hierna: UM) een vergunning als bedoeld in artikel 66, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) verleend voor het verrichten van biotechnologische handelingen.

Het beroep is geregistreerd onder nummer 03/298 en is nog aanhangig.

Bij faxbericht van 9 april 2003 heeft verzoekster zich tot de voorzieningenrechter van het College gewend met het verzoek, het besluit van 10 januari 2003 bij wege van voorlopige voorziening te schorsen.

Bij brief van 15 april 2003 heeft verweerder gereageerd op het verzoek om voorlopige voorziening.

Bij brief van 29 april 2003 heeft de UM desgevraagd te kennen gegeven dat zij als partij aan het geding wil deelnemen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek behandeld ter zitting van 28 mei 2002, alwaar de hierboven genoemde gemachtigden de standpunten van partijen nader hebben toegelicht. Voorts was ter zitting aanwezig drs. R. Tramper, adjunct-secretaris van de Commissie biotechnologie bij dieren (hierna: Cbd of Commissie).

2. De grondslag van het geschil

2.1 Artikel 66 Gwd luidt als volgt:

"1. Het is zonder vergunning verboden:

a. het genetisch materiaal van dieren te wijzigen op een wijze die voorbij gaat aan de natuurlijke barrières van geslachtelijke

voortplanting en van recombinatie;

b. biotechnologische technieken bij een dier of een embryo toe te passen;

(…)

2. Op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in het eerste lid beslist Onze Minister, gehoord de Commissie

biotechnologie bij dieren, bedoeld in artikel 69.

3. Een vergunning als bedoeld in het eerste lid wordt slechts verleend indien naar het oordeel van Onze Minister:

a. de handelingen geen onaanvaardbare gevolgen hebben voor de gezondheid of het welzijn van dieren en

b. tegen de handelingen geen ethische bezwaren bestaan.

4. In de vergunning wordt bepaald voor welke handelingen zij is bedoeld.

5. Aan een vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Een vergunning kan onder beperkingen worden verleend.".

In artikel 3, eerste lid, van de Regeling biotechnologie bij dieren (Staatscourant 1997, 54; hierna: Regeling) werd ten tijde van het nemen van het bestreden besluit onder meer het volgende bepaald:

" Een aanvraag voor een vergunning bevat tenminste de volgende informatie:

a. een uiteenzetting van de doelstellingen van de biotechnologische handelingen, zowel op als op lange termijn;

(…)

i. een vermelding van andere instanties bij wie de biotechnologische handelingen of het onderzoek waarvan de biotechnologische handelingen deel uitmaken, tevens zijn of zullen worden aangemeld voor advies of toestemming en een afschrift van het oordeel van deze instanties. Indien ten tijde van de aanvraag nog geen beoordeling heeft plaatsgevonden, wordt het oordeel na verkrijging daarvan nagezonden.".

In de toelichting op de Regeling, zoals geldend ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, is onder meer het volgende vermeld:

" Teneinde een verantwoorde inschatting te kunnen maken van de ethische aanvaardbaarheid van het onderzoek, is het noodzakelijk dat de aanvrager in zijn aanvraag uitgebreid en nauwgezet op de onderscheiden aspecten, zoals weergegeven in artikel 3, eerste lid, onderdelen a tot en met g, ingaat.

(…)

Op het terrein van de biotechnologie zijn meerdere instanties werkzaam die elk vanuit een andere invalshoek, met een andere doelstelling en met andere criteria, bepaalde handelingen toetsen. Zo toetst de Commissie genetische modificatie (COGEM) ingevolge het Besluit genetisch gemodificeerde organismen het vervaardigen en verrichten van handelingen met genetisch gemodificeerde organismen op de risico's voor mens en milieu. Daarnaast moeten alle biotechnologische handelingen, die tevens aan de omschrijving van een dierproef in de zin van de Wet op de dierproeven voldoen, aan een erkende dierexperimentencommissie voor advies worden voorgelegd. Deze commissie toetst of het belang van de proef opweegt tegen het ongerief dat het dier wordt berokkend. Teneinde zoveel mogelijk stroomlijning in de verschillende toetsingsprocedures te verkrijgen, wordt in artikel 3, eerste lid, onderdeel i, voorgeschreven dat bij de aanvraag ook afschriften van de reeds beschikbare resultaten van eventuele beoordelingen van andere instanties moeten worden gevoegd.".

Na het nemen van het bestreden besluit is de Regeling onder meer als volgt gewijzigd (Staatscourant 2003, 41):

" Artikel I

De Regeling vergunning biotechnologie bij dieren wordt als volgt gewijzigd:

(…)

C

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

a. In het eerste lid, onderdeel a, wordt tussen 'zowel op' en 'als op lange termijn' ingevoegd: korte.

b. In onderdeel i wordt een punt geplaatst na 'toestemming' en vervalt de zinsnede 'en een afschrift' tot en met 'nagezonden'.

(…)

Artikel II

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 maart 2003.".

In de toelichting op deze wijziging van de Regeling is onder meer het volgende vermeld:

" (…) De onderdelen A en C, onderdeel a, zijn technische wijzigingen. (…)

(…)

Onderdeel C, onder b

Het genoemde onderdeel wijzigt artikel 3, eerste lid, onderdeel i van de regeling. Dit onderdeel bepaalt dat de aanvraag voor een vergunning biotechnologie bij dieren ook de oordelen van andere instanties bij wie de biotechnologische handelingen of het onderzoek waarvan deze deel uitmaken voor advies of toestemming zijn of zullen worden aangemeld, moeten worden bijgeleverd. Indien ten tijde van de beoordeling van de aanvraag deze instanties nog geen oordeel hebben gegeven, moeten die oordelen later alsnog door de aanvrager aan het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV) worden gezonden.

Voor een beoordeling van een vergunningsaanvraag in het kader van de GWWD zijn deze oordelen echter niet noodzakelijk. De huidige verplichting legt dus onnodige lasten op de aanvrager. Om die lasten op te heffen, wordt thans de genoemde verplichting uit de regeling verwijderd.

(…)

De onderzoekswereld vreesde dat de betrokken instanties dubbel werk zouden gaan verrichten of met hun oordeel op elkaar zouden gaan wachten en de procedures van vergunningverlening hierdoor onnodig zouden worden vertraagd. In de praktijk is deze vrees ongegrond gebleken omdat elke instantie vanuit een eigen specifieke invalsnoek, doelstelling en eigen criteria de toelaatbaarheid van de biotechnologische handelingen beoordeelt. Voor de beoordeling van een vergunningsaanvraag zoals die plaatsvindt door de Commissie biotechnologie bij dieren (CBD) in het kader van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren zijn de oordelen van de andere instanties dan ook niet noodzakelijk. Wel moet de aanvrager vermelden of hij al aanvragen bij de andere commissies heeft ingediend. Daarmee kan de CBD in haar werkzaamheden dan rekening houden.".

2.2 Bij de beoordeling van het verzoek gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.

- In november 2001 heeft de UM bij verweerder een aanvraag ingediend om een vergunning voor het verrichten van biotechnologische handelingen, gericht op het genereren van genetisch gemodificeerde muizen. Deze aanvraag is gecompleteerd bij faxbericht van 8 januari 2002. Het aanvraagformulier vermeldt onder meer:

" Hart- en vaatziekten vormen de belangrijkste doodsoorzaak onder de bevolking, waarbij aderverkalking (atherosclerose) een hoofdoorzaak speelt. Atherosclerose is een multifactoriële aandoening, waarbij hyperlipidemie, diabetes en obesitas de meest voorkomende risicofactoren zijn. In aanvulling op genetisch en epidemiologisch onderzoek bij de mens zal de functie van verschillende kandidaat genen voor hart- en vaatziekten aan functioneel onderzoek worden onderworpen. (…)

(…) Omdat via transgenese bepaalde stadia van de ziekte zeer nauwkeurig kunnen worden gereproduceerd, zijn de diermodellen essentieel voor het ontwikkelen van nieuwe therapeutische benaderingen.

(…).".

- Bij brief van 9 januari 2002 heeft verweerder terzake aan de Commissie advies gevraagd.

- Bij brieven van 30 januari 2002 en 24 april 2002 heeft de Commissie de UM verzocht om nadere informatie met betrekking tot deze aanvraag. Bij brieven van 2 april 2002 en 1 juli 2002 is hierop gereageerd.

- Bij brief van 4 september 2002 heeft de Cbd verweerder van advies gediend. De Commissie heeft geadviseerd de gevraagde vergunning te verlenen onder nader genoemde voorschriften en beperkingen.

- Op 20 september 2002 heeft verweerder een ontwerpbesluit als bedoeld in artikel 3:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) genomen en

vervolgens ter inzage gelegd, strekkende tot verlening van de aangevraagde vergunning.

- Tijdens de hoorzitting op 8 oktober 2002 en bij brief van 25 oktober 2002 heeft verzoekster bedenkingen tegen het ontwerpbesluit ingebracht.

- Bij brief van 30 oktober 2002 heeft de UM desgevraagd "de buro-GGO en DEC-vergunningen" aan verweerder gezonden.

- Bij brief van 9 december 2002 heeft de Commissie een reactie gegeven op voormelde bedenkingen.

- Bij brief van 12 december 2002 heeft verweerder de UM het volgende medegedeeld:

" Op 30 oktober 2002 heeft u ons in het kader van de aanvragen biotechnologie bij dieren (…) VROM-vergunningen en Dec-adviezen doen toekomen. Daar de toegezonden Dec-adviezen, zoals door uzelf ook in de begeleidende brief aangegeven, betrekking hebben op onderzoek met genetisch gemodificeerde dieren binnen reeds lopende projecten en niet op de te maken genetisch gemodificeerde dieren zoals omschreven in de aanvragen, zend ik u hierbij deze stukken retour.".

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

In het bestreden besluit is onder meer het volgende overwogen:

" 1. Een vergunning als bedoeld in artikel 66, eerste lid, onderdelen a en b, van de Gezondheids- en welzijnswet

voor dieren wordt verleend aan de Universiteit Maastricht;

2. De vergunning wordt verleend voor de werkzaamheden omschreven in

beperking 2 en zoals beschreven in de aanvraag van 8 januari 2002 met de aanvulling van 2 april en 1 juli 2002 met inachtneming van de in deze vergunning opgenomen voorschriften en beperkingen.

3. Geen vergunning wordt verleend voor het verrichten van de biotechnische handelingen als omschreven in beperking 2, vijf jaar na dagtekening van dit besluit.

(…)

Beperking 2

1. De onderhavige vergunning heeft uitsluitend betrekking op het navolgende,

zoals beschreven in de aanvraag van 8 januari 2002 met de aanvulling van 2 april en 1 juli 2002 van de Universiteit Maastricht:

a) het vervaardigen van genetisch gemodificeerde muizen door het inbrengen van DNA in bevruchte muizen-oöcyten door middel van micro-injectie of infectie/transfectie met (gemodificeerde) virussen of andere vectorsystemen;

b) het vervaardigen van genetisch gemodificeerde muizen door middel van micro-injectie van genetisch gemodificeerde embryonale stamcellen in blastocysten, dan wel aggregatie van genetisch gemodificeerde embryonale stamcellen met pre-implantatie embryo's;

c) het vervaardigen van genetisch gemodificeerde muizen door micro-injectie van genetisch gemodificeerde embryonale stamcellen met pre-implantatie embryo's;

d) daarbij wordt gebruik gemaakt van genconstructen die zijn samengesteld uit delen van genen afkomstig uit de volgende categorieën:

(…);

e) gedurende de looptijd van deze vergunning mogen in totaal maximaal 22 transgene muizenlijnen worden gegenereerd met een maximum van 150 muizen per lijn.".

4. Het standpunt van verzoekster

In het verzoekschrift en ter zitting van het College heeft verzoekster met name het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

De aanvraag bevat onvoldoende gegevens om een verantwoorde belangenafweging mogelijk te maken. Gelet hierop is onvoldoende aangetoond dat in dit geval sprake is van zwaarwegende belangen die vergunningverlening rechtvaardigen.

Er bestaat onvoldoende duidelijkheid over de doelstelling(en) van het onderzoek op de korte termijn. Deze duidelijkheid is noodzakelijk om een zorgvuldige afweging van de betrokken belangen te kunnen te maken. Door niettemin vergunning te verlenen, heeft verweerder gehandeld in strijd met de Regeling.

De adviezen van andere beoordelende instanties zijn niet overgelegd door de UM, althans niet inhoudelijk beoordeeld door verweerder. Gelet hierop is het bestreden besluit genomen in strijd met de Regeling.

Het bestreden besluit bevat geen op de specifieke omstandigheden van het voorliggende geval toegesneden motivering, waaruit blijkt waarom de vergunning is verleend voor de duur van vijf jaren, terwijl vergunning is aangevraagd voor de duur van acht jaren.

5. Het verweer

In reactie op hetgeen door verzoekster is aangevoerd heeft verweerder onder meer het volgende naar voren gebracht.

In dit geval is geen sprake van een concrete onderzoeksdoelstelling op de korte termijn. De hoofddoelstelling van het onderzoek is het verwerven van kennis over welke enzymatische processen veranderingen in de vaatwand kunnen bewerkstelligen die atherosclerose kunnen veroorzaken en in welke mate daarbij ontstekingsprocessen ontstaan. Deze kennis heeft, aldus verweerder, directe relevantie voor het onderzoek naar nieuwe therapeutische interventies bij het voorkomen en behandelen van plaques in bloedvaten. Deze onderzoeksdoelstelling op lange termijn weegt zwaarder dan de belangen van de betrokken proefdieren.

Bij de aanvraag zijn geen adviezen van de dierexperimentencommissie (DEC) en de COGEM gevoegd, waarmee verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder i, van de Regeling. Naar het inzicht van verweerder zijn de oordelen van andere instanties waar de biotechnologische handelingen zijn of zullen worden aangemeld voor advies of toestemming meestal niet relevant voor de beoordeling in het kader van de Gwd. Dit is ook de reden dat het betreffende voorschrift per 1 maart 2003 uit de Regeling is geschrapt. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was reeds duidelijk dat de Regeling op dit punt zou worden gewijzigd, zodat verweerder geen aanleiding zag de vergunning te weigeren vanwege het ontbreken van de betreffende adviezen.

Het is niet mogelijk, op voorhand aan te geven wanneer het onderzoek zal zijn afgerond. In haar advies van 4 september 2002 heeft de Commissie gemotiveerd uiteengezet dat in dit geval het verlenen van vergunning door de duur van vijf jaren redelijk is.

6. De beoordeling van het verzoek

6.1 Ingevolge artikel 8:81 Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, voorzover thans van belang, hangende beroep bij het College, de voorzieningenrechter van het College een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.

6.2 Op grond van de bij het bestreden besluit verleende vergunning mag de UM met behulp van biotechnologische handelingen maximaal 3.300 muizen vervaardigen, die vervolgens zullen worden gebruikt als proefdier. Gegeven de onomkeerbaarheid van deze handelingen heeft verzoekster, wier belangen gelet op de doelomschrijving in haar statuten rechtstreeks zijn betrokken bij het bestreden besluit, naar het oordeel van de voorzieningenrechter een spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening.

6.3 Naar aanleiding van de grief van verzoekster, inhoudende dat onvoldoende concrete informatie voorhanden is om een zorgvuldige afweging van de betrokken belangen mogelijk te maken, stelt de voorzieningenrechter vast dat verzoekster in de (summiere) toelichting op deze grief niet heeft onderbouwd welke informatie volgens haar ontbreekt dan wel onvoldoende concreet is. Gelet hierop heeft deze grief naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen zelfstandige betekenis naast de andere grieven die verzoekster tegen het bestreden besluit heeft aangedragen.

6.4 Naar voorlopig oordeel heeft verzoekster terecht aangevoerd dat de doelstelling van het onderzoek op korte termijn onvoldoende duidelijk is. De voorzieningenrechter neemt hierbij het volgende in aanmerking.

Blijkens de toelichting op de Regeling is voor het kunnen maken van een verantwoorde inschatting van de ethische aanvaardbaarheid van een onderzoek als het onderhavige, naar het oordeel van de regelgever, noodzakelijk dat de aanvrager uitgebreid en nauwgezet ingaat op de aspecten, genoemd in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a tot en met g, van de Regeling. In zijn uitspraak van 7 augustus 2002 (01/541; www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AE6558) heeft het College hier eveneens op gewezen.

De onderhavige aanvraag betreft onderzoek dat in algemene termen is beschreven en ten aanzien waarvan geen tijdslimiet is gesteld. De vergunning is weliswaar aangevraagd voor acht jaren, maar de looptijd van het onderzoek is vooralsnog onbepaald (pagina 3 van het aanvraagformulier).

Uit de door de UM verstrekte informatie blijkt, naar voorlopig oordeel, niet duidelijk welk tijdpad, met daaraan gekoppeld de gestelde doelen van het onderzoek op (voorzover hier van belang) korte termijn, de UM concreet voor ogen staat. Bij brief van 24 april 2002 heeft de Cbd navraag gedaan naar de onderzoeksstrategie van de UM en gevraagd welke genen voor het onderzoek met name van belang zijn. In de bij brief van 1 juli 2002 met bijlagen door de UM gegeven reactie is weliswaar de nodige informatie verstrekt over een aantal deelonderzoeken en de genen die de UM daarbij wil betrekken, maar ook uit deze brief met bijlagen blijkt naar voorlopig oordeel niet, althans onvoldoende, duidelijk wat het doel is van elk van de te onderscheiden deelonderzoeken, of het hier doelstellingen op korte(re) dan wel lange(re) termijn betreft en hoe de verschillende deelonderzoeken en hun doelstelling(en) in elkaar grijpen en passen binnen het tijdpad en de onderzoeksstrategie van de UM om het einddoel van het onderzoek te kunnen bereiken.

Gelet op het vorenoverwogene acht de voorzieningenrechter, voorlopig oordelend, de in het bestreden besluit (op pagina 5 van bijlage I) opgenomen verwijzing naar de bijlagen van de brief van 1 juli 2002 van de UM geen toereikende reactie op verzoeksters bedenking dat de doelstelling van het onderzoek weliswaar zeer uitgebreid, maar slechts in algemene termen worden omschreven.

Uit de gedingstukken is de voorzieningenrechter niet gebleken dat verweerder gericht navraag heeft gedaan naar de doelstelling(en) van het onderzoek op korte termijn, teneinde te bevorderen dat de aanvraag alsnog zou gaan voldoen aan het bepaalde bij artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, Regeling. Ook het aanvraagformulier bevat geen specifiek hierop toegesneden vraag of vragen.

In zijn schriftelijke reactie op het verzoek om voorlopige voorziening heeft verweerder aangevoerd dat geen sprake is van een onderzoeksdoelstelling op korte termijn. Ter zitting van 28 mei 2003 heeft de gemachtigde van verweerder naar voren gebracht dat wel een doelstelling op korte termijn valt aan te wijzen, te weten het genereren van muismodellen. De adjunct-secretaris van de Cbd heeft tijdens deze zitting verklaard dat het vergaren van kennis over de invloed van ontstekingsmechanismen op de ontwikkeling van de plaque (pagina 1 van de bijlage van de brief van 1 juli 2002 van de UM) kan worden aangemerkt als een belangrijke onderzoeksdoelstelling op korte termijn.

Aldus zijn na het nemen van het bestreden van het besluit door verweerder twee verschillende standpunten ingenomen over de doelstelling van het onderzoek op korte termijn, terwijl de adjunct-secretaris van de Cbd nog weer een andere opvatting naar voren heeft gebracht. Dit illustreert naar het oordeel van de voorzieningenrechter de bestaande onduidelijkheid over de doelstelling(en) van het onderzoek op korte termijn.

Het vorenoverwogene, bezien tegen de achtergrond van de rechtsoverwegingen van het College in de hiervoor aangehaalde uitspraak, leidt de voorzieningenrechter, voorlopig oordelend, tot de slotsom dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit niet, althans in onvoldoende mate, beschikte over informatie die, gelet op (de toelichting) op de Regeling, noodzakelijk moet worden geacht om een verantwoorde inschatting te kunnen maken van de ethische aanvaardbaarheid van het onderzoek, te weten concrete en ook voor derden inzichtelijke informatie over de onderzoeksdoelstelling(en) op korte termijn. Gelet hierop moet voorshands worden geoordeeld dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling en de artikelen 3:2 en 3:46 Awb.

6.5 Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder i, van de Regeling, zoals luidend ten tijde van het bestreden besluit, gelezen in samenhang met de in § 2.1 van deze uitspraak aangehaalde toelichting op deze bepaling, dienen de reeds beschikbare resultaten van eventuele beoordelingen van andere instanties te worden gevoegd, teneinde zoveel mogelijk stroomlijning in de verschillende toetsingsprocedures te verkrijgen.

Op grond van de gedingstukken stelt de voorzieningenrechter vast dat in ieder geval het advies van de COGEM niet door de UM is overgelegd en dat verweerder evenmin heeft verzocht dit advies, voorzover voorhanden, over te leggen.

Wel heeft de UM desgevraagd onder meer een aantal DEC-adviezen overgelegd, maar die adviezen hebben volgens de UM en verweerder niet specifiek betrekking op het bij het bestreden besluit vergunde onderzoek. Ter zitting van 28 mei 2003 heeft de gemachtigde van de UM desgevraagd verklaard dat nog geen (schriftelijk) DEC-advies over de bij het bestreden besluit vergunde handelingen voorhanden is.

Verweerder heeft uiteengezet waarom hij kennisneming van het (eventuele) advies van andere instanties niet noodzakelijk acht voor zijn besluitvorming met betrekking tot aanvragen om een vergunning als bedoeld in artikel 66 Gwd. Hierbij gaat verweerder evenwel voorbij aan het feit dat het advies van de COGEM in de toelichting op de Regeling, zoals luidend ten tijde hier van belang, expliciet wordt genoemd als voorbeeld van een advies van een andere instantie in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder i, van de Regeling, hetgeen impliceert dat de regelgever een zodanig advies ten tijde hier van belang relevant achtte voor de besluitvorming in zaken als de onderhavige.

Naar voorlopig oordeel heeft verweerder niet de vrijheid, in weerwil van de Regeling, te bepalen dat deze informatie niet relevant zou zijn en derhalve niet behoeft te worden opgevraagd. Verweerders verwijzing naar de ten tijde van het bestreden besluit op handen zijnde (en inmiddels in werking getreden) wijziging van de Regeling leidt de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft niet onderbouwd waarom in dit geval zou mogen worden afgeweken van het uitgangspunt dat een besluit moet worden genomen in overeenstemming met de op dat moment geldende voorschriften.

Gelet op het vorenstaande beschikte verweerder bij het nemen van het bestreden besluit naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook in dit opzicht niet over informatie die in de toenmalige opvatting van de regelgever van belang was voor de besluitvorming en heeft hij, in ieder geval wat betreft het (eventuele) advies van de COGEM, de UM ook niet naar die informatie gevraagd. Gelet hierop moet voorshands worden geoordeeld dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder i, van de Regeling en de artikelen 3:2 en 3:46 Awb.

Hetgeen in deze paragraaf (6.5) is overwogen, vormt naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter niet zonder meer aanleiding tot toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening. Er kan niet aan worden voorbijgezien dat de Regeling met ingang van 1 maart 2003 is gewijzigd, als gevolg waarvan verweerder niet langer verplicht is adviezen van andere instanties bij zijn besluitvorming te betrekken. De voorzieningenrechter sluit dan ook niet uit dat het College in de hoofdzaak, oordelend over dit aspect, wegens strijdigheid van het bestreden besluit met de Regeling het beroep weliswaar gegrond zal verklaren en het bestreden besluit zal vernietigen, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in dit opzicht in stand zal laten.

6.6 Naar aanleiding van de grief van verzoekster met betrekking tot de geldigheidsduur van de bij het bestreden besluit verleende vergunning stelt de voorzieningenrechter allereerst vast dat, terwijl een vergunning met een geldigheidsduur van acht jaren is aangevraagd, verweerder een vergunning heeft verleend voor de duur van vijf jaren.

Naar voorlopig oordeel zijn de argumenten van verweerder om geen vergunning voor onbepaalde tijd te verlenen steekhoudend, daargelaten dat zodanige vergunning ook niet was aangevraagd.

Hiermee is evenwel nog niet duidelijk, waarom het in de rede ligt in dit geval een vergunning voor de duur van vijf jaren te verlenen. De voorzieningenrechter stelt vast dat in het bestreden besluit niet nader is uiteengezet waarom in dit speficieke geval, gelet op het onderzoek dat de UM wil verrichten, een vergunningtermijn van vijf jaren in de rede ligt. Ook de schriftelijke reactie op het verzoek om voorlopige voorziening verschaft hierover naar voorlopig oordeel onvoldoende uitsluitsel. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter wreekt zich ook in dit verband dat de doelstelling van het onderzoek op korte termijn onvoldoende duidelijk is. Nu onvoldoende inzichtelijk is welk tijdpad de UM concreet voor ogen staat, is op grond van de thans verstrekte gegevens naar voorlopig oordeel niet voldoende duidelijk waarom een vergunningtermijn van vijf jaren in dit geval in de rede ligt.

Naar voorlopig oordeel is het door verweerder aangedragen argument dat, gelet op de gebruikelijke onderzoekscycli, veelal vergunningen voor de duur van vijf jaren worden verleend, niet zonder meer redengevend om ook in het onderhavige geval een vergunning voor de duur van vijf jaren te verlenen. Verzoekster heeft in dit verband terecht naar voren gebracht dat de vergunning betrekking heeft op biotechnologische handelingen en niet op het evalueren van het onderzoek dat de UM wenst te verrichten. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter valt niet zonder nadere onderbouwing in te zien waarom de geldigheidsduur van de vergunning mede de naar verwachting met de evaluatie van de (eerste) onderzoeken gemoeide termijn zou moeten omvatten.

Ter zitting van 28 mei 2003 heeft de gemachtigde van verweerder nog naar voren gebracht dat een verantwoorde uitvoering van het onderhavige onderzoek ongeveer vijf jaren vergt en dat een kortere vergunningtermijn contraproductief kan uitwerken. Ter toelichting op deze stelling is betoogd dat de vergunninghouder in geval van een korte vergunningtermijn wellicht muizenlijnen gaat genereren terwijl dat later niet noodzakelijk blijkt te zijn, hetgeen kan worden voorkomen indien de vergunninghouder de tijd wordt gegund de verschillende deelonderzoeken, voorzover deze in elkaar grijpen, niet tegelijkertijd maar opvolgend te verrichten. Dit argument acht de voorzieningenrechter op zichzelf valide, maar ook hieruit volgt niet zonder meer dat in dit geval een vergunning met een geldigheidsduur van vijf jaren zou moeten worden verleend. De enkele, niet nader onderbouwde, stelling over de tijd die is gemoeid met een verantwoorde uitvoering van het onderhavige onderzoek is daartoe onvoldoende.

Gelet op het vorenstaande berust het bestreden besluit wat betreft de bepaling van de geldigheidsduur van de vergunning, naar voorlopig oordeel evenmin op een deugdelijke motivering (artikel 3:46 Awb).

Naar het oordeel van de voorzieningenrechter vormt hetgeen in deze paragraaf (6.6) is overwogen niet zonder meer grond voor schorsing van het bestreden besluit. Indien, mede gelet op hetgeen verzoekster in dit verband heeft aangevoerd, al zou moeten worden geoordeeld dat, voorzover de onderhavige vergunning zou mogen worden verleend, deze vergunning een kortere geldigheidsduur zou moeten hebben dan vijf jaren, impliceert dit nog niet dat de geldigheidsduur van deze vergunning zo kort zou moeten zijn dat reeds thans, nu de vergunning nog geen vijf maanden in werking is, zou moeten worden overgegaan tot schorsing van het bestreden besluit.

6.7 Hetgeen in de paragrafen 6.4, 6.5 en 6.6 is overwogen, leidt de voorzieningenrechter tot het voorlopig oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 Awb en artikel 3, eerste lid, aanhef en onder i, van de Regeling, zoals luidend ten tijde van het bestreden besluit. De voorzieningenrechter verwacht dan ook dat het bestreden besluit in de hoofdzaak door het College niet in stand zal worden gelaten.

Zoals in de paragrafen 6.5 en 6.6 is uiteengezet, vormen de grieven van verzoekster met betrekking tot het niet voldoen aan artikel 3, eerste lid, aanhef en onder i, van de Regeling, zoals luidend ten tijde van het bestreden besluit, en de geldigheidsduur van de vergunning niet zonder meer grond voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening.

Naar het oordeel van de voorzieningenrechter vormt de onduidelijkheid over de onderzoeksdoelstelling op korte termijn daarentegen wel grond voor toewijzing van het verzoek. Het betreft hier een, naar het oordeel van de regelgever, relevant aspect bij het beoordelen van de ethische aanvaardbaarheid van de beoogde biotechnologische handelingen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is voor een zorgvuldige belangenafweging, daaronder begrepen welke beperkingen en voorschriften aan een eventuele vergunning moeten worden verbonden en welke geldigheidsduur van een eventuele vergunning redelijk is, noodzakelijk dat, mede bezien in het licht van de aard van het belang ter bescherming waarvan het vereist van een vergunning is gesteld, zo inzichtelijk mogelijk wordt uiteengezet welke onderzoeken de aanvrager wil verrichten en wat hij daarmee, zowel op korte als op lange termijn, wil bereiken.

De voorzieningenrechter zal derhalve overgaan tot schorsing van het bestreden besluit.

De schorsing van het bestreden besluit heeft tot gevolg dat de UM vanaf heden geacht wordt niet langer te beschikken over de vergunning die haar bij het bestreden besluit is verleend. Reeds nu de gemachtigde van de UM ter zitting van 28 mei 2003 desgevraagd heeft verklaard dat nog geen aanvang is gemaakt met de bij het bestreden besluit vergunde biotechnologische handelingen, acht de voorzieningenrechter geen noodzaak aanwezig de UM een termijn te gunnen teneinde zich in te stellen op de thans ontstane situatie.

6.8 De voorzieningenrechter overweegt tenslotte dat het door verzoekster betaalde griffierecht dient te worden vergoed, alsmede dat termen aanwezig zijn verweerder onder toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van verzoekster, zijnde de kosten van de door hun gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit bestuurskosten procesrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644 (1 punt ter waarde van € 322,-- voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).

7. De beslissing

De voorzieningenrechter:

- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;

- schorst het bestreden besluit van 10 januari 2003 van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

- bepaalt dat deze voorziening vervalt op de dag waarop het College uitspraak doet op het onder nummer 03/298

geregistreerde beroep van verzoekster tegen het bestreden besluit, of zoveel eerder als het geschil op een andere wijze tot

een einde zal zijn gekomen;

- bepaalt dat het door verzoekster betaalde griffierecht ten bedrage van € 218,-- (zegge: tweehonderdachttien euro) aan haar

wordt vergoed;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten aan de zijde van verzoekster, vastgesteld op € 644,--

(zegge: zeshonderdvierenveertig euro);

- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die genoemde bedragen moet vergoeden.

Aldus gewezen door mr. R.R. Winter, in tegenwoordigheid van mr. B. van Velzen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2003.

w.g. R.R. Winter w.g. B. van Velzen