Bij brief van 18 februari 2000 heeft Amsterdam Exchanges N.V. (hierna evenals Euronext Amsterdam N.V. aan te duiden als Euronext) bij de raad van tucht een klacht ingediend tegen A.
Op 17 september 2001 heeft de raad van tucht een tussenbeslissing gewezen.
Bij (eind)beslissing van 3 juni 2002, verzonden bij faxbericht van 3 juni 2002 en bij brieven van 4 juni 2002, heeft de raad van tucht uitspraak gedaan op de klacht.
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 02/1476 en 02/1484 5 juni 2003
20020
Uitspraak in de zaken van:
1) Euronext Amsterdam N.V. (voorheen: Amsterdam Exchanges N.V.), gevestigd te Amsterdam,
gemachtigde: mr. J.W. van Rijswijk, advocaat te Amsterdam;
2) A, kantoorhoudende te X,
gemachtigde: mr. H.J. Blaisse, advocaat te Amsterdam,
appellanten van beslissingen van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te 's-Gravenhage (hierna: raad van tucht), gewezen op 17 september 2001 en 3 juni 2002.
1. De procedure
Bij brief van 18 februari 2000 heeft Amsterdam Exchanges N.V. (hierna evenals Euronext Amsterdam N.V. aan te duiden als Euronext) bij de raad van tucht een klacht ingediend tegen A.
Op 17 september 2001 heeft de raad van tucht een tussenbeslissing gewezen.
Bij (eind)beslissing van 3 juni 2002, verzonden bij faxbericht van 3 juni 2002 en bij brieven van 4 juni 2002, heeft de raad van tucht uitspraak gedaan op de klacht.
Op 2 augustus 2002 heeft het College van Euronext een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep is ingesteld tegen (onderdelen van) voormelde beslissingen van de raad van tucht. Het beroep van Euronext is geregistreerd onder nummer 02/1476.
Op 5 augustus 2002 heeft het College van A een beroepschrift ontvangen, waarbij eveneens beroep is ingesteld tegen (onderdelen van) genoemde beslissingen van de raad van tucht. Het beroep van A is geregistreerd onder nummer 02/1484.
Bij brief van 22 oktober 2002 heeft Euronext gereageerd op het beroepschrift van A.
Bij brief van 18 november 2002 heeft A gereageerd op het beroepschrift van Euronext.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2003. Aldaar waren aanwezig A, de hierboven genoemde gemachtigden van Euronext en A, alsook drs. H.I. Sikkink RA, werkzaam bij Euronext.
2. De beslissingen van de raad van tucht
Bij tuchtbeslissing van 3 juni 2002 heeft de raad van tucht de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard en A de maatregel van schriftelijke berisping opgelegd.
Terzake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van de klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, wordt verwezen naar de inhoud van de tussenbeslissing van 17 september 2001 van de raad van tucht en diens (eind)beslissing van 3 juni 2002, die in kopie aan deze uitspraak zijn gehecht en als hier ingelast worden beschouwd.
Op de door Euronext aangevoerde grief tegen de formulering van de klacht door de raad van tucht zal het College in § 3.1 van deze uitspraak ingaan.
3. De beoordeling van het beroep van Euronext
3.1 De eerste grief van Euronext behelst dat de raad van tucht het klachtonderdeel over A' verklaring van 18 maart 1998, opgenomen in een plaatsingsbericht van K, onvolledig heeft samengevat. Volgens Euronext houdt dit klachtonderdeel mede het verwijt in dat A heeft nagelaten hem bekende wezenlijke onzekerheden in bedoelde verklaring tot uitdrukking te brengen. Het College stelt vast dat dit verwijt kan worden herleid tot het klaagschrift, maar niet is genoemd in de samenvatting van de klacht door de raad van tucht. De hierop betrekking hebbende grief treft derhalve doel.
Het College ziet hierin geen aanleiding het beroep van Euronext gegrond te verklaren, nu de raad van tucht het niet in de samenvatting van de klacht genoemde verwijt wel heeft beoordeeld (tussenbeslissing 17 september 2001, rubriek "De beoordeling van de klacht", punt 3). Van een in dit opzicht onvolledige beoordeling van de klacht van Euronext door de raad van tucht is derhalve geen sprake geweest.
3.2 De tweede grief van Euronext luidt dat de raad van tucht zijn oordeel over het niet consolideren van L ten onrechte baseert op hetgeen is vermeld in de jaarrekening 1996 van M, aangezien, gelet op A' verklaring van 16 juni 1997 bij de (geconsolideerde) balans per 31 december 1996 van M met de daarbij behorende toelichting, vaststaat dat A de jaarrekening 1996 van M niet heeft gecontroleerd.
Uit de toelichting op deze grief maakt het College op dat de raad van tucht A volgens Euronext ten onrechte niet euvel heeft geduid dat hij (-) er niet voor heeft zorggedragen dat zijn verklaring van 16 juni 1997 als zelfstandig stuk kan worden begrepen, (-) zijn verklaring van 16 juni 1997 niet nader heeft toegelicht. Hiertoe bestond volgens Euronext alle aanleiding, omdat sprake was van een onordelijke gang van zaken binnen de onderneming, zulks gelet op het feit dat niet was voldaan aan de (wettelijke) verplichting tot consolidatie.
Naar het oordeel van het College is de verklaring van 16 juni 1997 duidelijk en kan zij als zelfstandig stuk worden begrepen. Het College neemt hierbij in aanmerking dat A in deze verklaring uitdrukkelijk heeft vermeld dat (-) uitsluitend de geconsolideerde balans per 31 december 1996 met de daarbij behorende toelichting is gecontroleerd, (-) de winst- en verliesrekening, de overige gegevens en de consistentie van het directieverslag niet in de controle zijn begrepen, (-) de ter vergelijking opgenomen bedragen van het voorgaande jaar niet zijn gecontroleerd, (-) de 100% deelneming L niet in de consolidatie is betrokken, omdat geen jaarrekening 1996 van deze deelneming is overgelegd en de betreffende vorderingen evenmin zijn bevestigd, zodat geen zekerheid is verkregen over de waardering van deze deelneming en de daarop rustende vorderingen.
Gezien deze mededelingen kan naar het oordeel van het College geen misverstand bestaan
over de (beperkte) betekenis van de verklaring van 16 juni 1997.
Het College volgt Euronext niet in haar betoog dat A in zijn verklaring nader had moeten toelichten waarom L niet in de consolidatie was betrokken. Het neemt hierbij in aanmerking dat het opstellen van jaarstukken behoort tot de verantwoordelijkheid van de (leiding van de) betreffende huishouding. Behoudens een uitdrukkelijke opdracht tot het opstellen van de jaarstukken, waarvan in het geval van L niet is gebleken, heeft de accountant hierin geen taak. Gelet hierop mocht A het niet voorhanden zijn van een jaarrekening 1996 van L naar het oordeel van het College als een gegeven beschouwen en was hij niet gehouden dit gegeven, dat in de verklaring van 16 juni 1997 duidelijk is vermeld, van een nadere toelichting te voorzien.
De hierop betrekking hebbende grief van Euronext faalt derhalve.
3.3 De derde grief van Euronext behelst dat de raad van tucht ten onrechte ongegrond acht het verwijt dat A, gegeven de bij de jaarrekening 1996 van P afgegeven verklaring van oordeelonthouding, geen goedkeurende verklaring had mogen afgeven bij de balans per 31 december 1996 van M, in aanmerking genomen dat P een belangrijke deelneming vormt van M.
In de toelichting op deze grief heeft Euronext naar het oordeel van het College terecht aangevoerd dat A in de procedure voor de raad van tucht niet of nauwelijks heeft toegelicht welke werkzaamheden hij heeft verricht ter controle van de cijfers van P per ultimo 1996. Hieruit volgt echter niet dat de derde grief van Euronext, zoals geformuleerd in het beroepschrift, doel treft. Het College overweegt daartoe dat Euronext A in het klaagschrift niet zozeer heeft verweten dat hij onvoldoende controlewerkzaamheden heeft verricht met betrekking tot de cijfers van P per ultimo 1996, als wel dat de omstandigheid dat een verklaring van oordeelonthouding is gegeven bij de jaarrekening 1996 van P impliceert dat A geen goedkeurende verklaring bij de balans van M per 31 december 1996 had mogen afgeven, in aanmerking genomen dat in 1996 binnen P ongeveer tweederde van de totale omzet van M werd gegenereerd. De formulering van de derde grief van Euronext in het beroepschrift sluit aan bij dit verwijt.
A heeft dienaangaande onweersproken verklaard dat de toenmalige accountant van P bij de jaarrekeningen 1992 tot en met 1995 van P een verklaring van oordeelonthouding heeft afgegeven omdat binnen P geen deugdelijke administratie werd gevoerd. Gelet hierop waren geen gecontroleerde cijfers van P per ultimo 1995 voorhanden, welke cijfers mede van belang waren voor de jaarrekening 1996 van P. Reeds hierom moest, aldus A, bij de jaarrekening 1996 van P een verklaring van oordeelonthouding worden afgegeven. Zoals A naar het oordeel van het College terecht heeft aangevoerd, impliceert dit echter niet dat het niet mogelijk was, aanvullende controlewerkzaamheden te verrichten ter beoordeling van de cijfers van P per ultimo 1996. Naar eigen zeggen heeft A deze cijfers op voldoende niveau kunnen controleren om met deugdelijke grondslag een goedkeurende balansverklaring te kunnen afgeven bij de balans per 31 december 1996 van M.
Het College acht deze verklaring van A, die door Euronext niet wezenlijk is weersproken, steekhoudend. De derde grief van Euronext stuit hierop af.
3.4 De vierde en laatste grief van Euronext luidt dat de raad van tucht "klachtonderdeel b" ten onrechte ongegrond heeft verklaard.
De essentie van dit klachtonderdeel is dat A, gegeven de nog steeds gebrekkige administratie bij P en de daaruit voortvloeiende onzekerheid over de betrouwbaarheid van de cijfers van deze onderneming, volgens Euronext op 18 maart 1998 geen beoordelingsverklaring had mogen afgeven bij de gecombineerde cijfers van onder meer P over de eerste helft van 1997, welke verklaring bovendien is opgenomen in een plaatsingsbericht.
Zoals het College in § 3.3 van deze uitspraak heeft overwogen, hoefde het gegeven dat de administratie van P (ook in de eerste helft van 1997) gebrekkig was er op zichzelf niet aan in de weg te staan dat A, door aanvullende controlewerkzaamheden te verrichten, een deugdelijke grondslag verkreeg voor het afgeven van een beoordelingsverklaring bij de cijfers van P, in dit geval de cijfers over de eerste helft van 1997. Hetzelfde geldt voor andere ondernemingen waarbinnen wellicht sprake was van een gebrekkige administratie. Hieruit volgt dat ook de vierde grief van Euronext faalt.
3.5 Het vorenoverwogene leidt het College tot de slotsom dat het beroep van Euronext moet worden verworpen. Dienovereenkomstig zal worden beslist.
De in rubriek 5 van deze uitspraak te melden beslissing op het beroep van Euronext berust op titel II, § 6, van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA).
4. De beoordeling van het beroep van A
4.1 Het College stelt vast dat het beroep van A ingevolge artikel 52, eerste lid, aanhef en onder a, Wet RA juncto artikel 1, eerste lid, van de Algemene termijnenwet tijdig is ingesteld.
4.2 A' eerste grief behelst dat de raad van tucht in zijn tussenbeslissing van 17 september 2001 ten onrechte heeft geoordeeld dat Euronext in haar klacht kan worden ontvangen. Volgens A heeft Euronext onaanvaardbaar lang gewacht met het indienen van de klacht.
Het College overweegt dienaangaande het volgende.
Euronext heeft geklaagd over op 16 juni 1997, 18 maart 1998 en 8 juni 1998 door A afgegeven verklaringen. De klacht is ingediend op 18 februari 2000, derhalve binnen drie jaren na afgifte van de verklaring van 16 juni 1997 en binnen twee jaren na afgifte van de overige verklaringen waarop de klacht betrekking heeft.
Het College ziet geen grond voor het oordeel dat het tijdverloop tussen de gewraakte gedragingen van A en het indienen van de klacht door Euronext de grenzen van het aanvaardbare overschrijdt. Het neemt hierbij in aanmerking dat de in artikel 19 van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994) neergelegde bewaartermijn van zeven jaren ten tijde van het indienen van de klacht nog (lang) niet was verstreken. Gedurende genoemde bewaartermijn dient een registeraccountant naar het oordeel van het College in beginsel rekening te (blijven) houden met de mogelijkheid dat hij tuchtrechtelijk wordt aangesproken op de naleving van deze zelfde GBR-1994.
In deze zaak zijn geen omstandigheden gebleken, op grond waarvan moet worden aangenomen dat Euronext haar recht heeft verwerkt een klacht in te dienen. De enkele omstandigheid dat A blijkens een gespreksverslag op 16 september 1998 van de zijde van Euronext is medegedeeld dat mogelijk een tuchtklacht tegen hem zou worden ingediend, is daartoe onvoldoende. Het College overweegt in dit verband dat de afdeling Forensic Accounting van KPMG Accountants N.V. (hierna: KPMG) A bij brief van 8 juni 1999 heeft medegedeeld dat zij in opdracht van Euronext een onderzoek verrichtte naar, kort gezegd, de zaken waarop ook het gesprek van 16 september 1998 betrekking had. Uit deze brief van KPMG had A naar het oordeel van het College kunnen opmaken dat het onderzoek van Euronext nog niet was afgerond. Gelet op deze brief kan evenmin worden staande gehouden dat A in de periode tussen het gesprek van 16 september 1998 en het indienen van de klacht op 18 februari 2000 niets meer heeft vernomen over het onderzoek van Euronext.
Binnen acht maanden nadat A bij brief van 23 juni 1999 had geweigerd de door KPMG gevraagde inlichtingen te verstrekken, heeft Euronext het klaagschrift ingediend. Het College acht de handelwijze van Euronext alleszins correct.
Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat de eerste grief van A faalt.
4.3 De tweede, derde en vierde grief van A zijn gericht tegen (-) het oordeel van de raad van tucht dat A, bij gebreke van nadere controlewerkzaamheden, op 8 juni 1998 geen goedkeurende verklaring had mogen afgeven bij de geconsolideerde jaarrekening 1997 van Q en (-) de overwegingen die de raad van tucht aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd.
Het College zal deze grieven gezamenlijk behandelen.
Naar het oordeel van de raad van tucht heeft A onvoldoende onderzoek verricht naar de gegrondheid van een gestelde vordering van P, op 8 juni 1998 een 100% deelneming van Q, op R, toentertijd een 50% deelneming van Q, om op 8 juni 1998 een goedkeurende verklaring te kunnen afgeven bij de geconsolideerde jaarrekening 1997 van Q.
Het College overweegt dienaangaande het volgende.
De gestelde vordering van P op R betrof onderhanden werk, een post die op de jaarrekening juli 1996-juni 1997 van R (gebroken boekjaar) voor het eerst voorkwam. Ter zitting van het College heeft A dienaangaande verklaard dat deze post ten gevolge van een gewijzigde manier van jaarverslaglegging van het concern waartoe R (mede) behoorde op genoemde jaarrekening van R voor het eerst afzonderlijk is vermeld. Gelet op deze verklaring van A is het College, anders dan de raad van tucht, van oordeel dat niet, althans niet zonder meer, bevreemding wekt dat de betreffende post voordien niet (afzonderlijk) voorkwam op jaarrekeningen van R.
Wel is het College met de raad van tucht van oordeel dat hoogst opmerkelijk is dat de betreffende post blijkens de halfjaarrekening juli 1997-december 1997 van R per ultimo 1997 ongewijzigd was. Ter zitting van het College heeft A desgevraagd verklaard dat dit ook bij hem vragen opriep.
Het College stelt vast dat A blijkens de gedingstukken beschikte over debiteurenlijsten van P, volgens welke P in de tweede helft van 1997 meermalen en voor uiteenlopende bedragen aan R heeft gefactureerd. Gelet hierop zou de vordering van P op R per ultimo 1997 slechts ongewijzigd kunnen blijven ten opzichte van 30 juni 1997, indien R in de tweede helft van 1997 precies hetzelfde bedrag (met eventuele rente) aan P zou hebben betaald als het bedrag waarvoor P in deze periode aan R had gefactureerd. Naar het oordeel van het College moet zulks uitgesloten worden geacht of in ieder geval zo uitzonderlijk toevallig dat A, gelet op de door hem niet betwiste materialiteit van de vordering, slechts een goedkeurende verklaring bij de jaarrekening 1997 van Q had mogen afgeven, indien hij op grond van aanvullende werkzaamheden volstrekte zekerheid had verkregen over de gegrondheid van meerbedoelde vordering. Gesteld noch gebleken is dat A een gedetailleerde controle heeft uitgevoerd op de bedragen die R in de tweede helft van 1997 aan P heeft of zou hebben betaald, teneinde te bezien of een dergelijk uitzonderlijk toeval zich al dan niet heeft voorgedaan.
Ter zitting van het College heeft A naar voren gebracht dat hij niet alleen beschikte over debiteurenlijsten van P, maar dat hij ook de facturen van GP aan R heeft gezien, voordat hij op 8 juni 1998 een goedkeurende verklaring heeft afgegeven bij de geconsolideerde jaarrekening 1997 van Q. Het College stelt vast dat A deze stelling niet eerder heeft geponeerd, terwijl dit gelet op de, uit de tussenbeslissing van de raad van tucht en het door leden van deze raad verrichte boekenonderzoek blijkende, specifieke aandacht van de raad van tucht voor dit onderwerp toch alleszins in de rede zou hebben gelegen.
Wat hiervan ook zij, er kan niet aan worden voorbijgezien dat de accountant van R A bij faxbericht van 5 juni 1998 heeft meegedeeld dat het bestaan van de betreffende vordering is gesteld door Q. Uit dit faxbericht blijkt niet dat de accountant van R beschikte over stukken waaruit de gegrondheid van deze vordering zou moeten blijken. Ook uit het faxbericht van 8 juni 1998 van de accountant van R blijkt niet dat deze accountant in de administratieve organisatie van R zelfstandig onderzoek heeft verricht naar de gegrondheid van de vordering.
Gelet hierop heeft de raad van tucht naar het oordeel van het College terecht geoordeeld dat de accountant van R feitelijk niet meer heeft gedaan dan verklaren dat Q stelt een vordering op R te hebben, zonder dat blijkt dat deze accountant zelf onderzoek heeft verricht naar de gegrondheid van deze vordering. Onder deze omstandigheden konden de faxberichten van 5 en 8 juni 1998 van de accountant van R naar het oordeel van het College niet dienen ter verkrijging van een deugdelijke grondslag voor de door A op 8 juni 1998 afgegeven verklaring.
In het beroepschrift (derde grief) en ter zitting van het College heeft A voorts naar voren gebracht dat bij R en de accountant van R wel degelijk facturen van P voorhanden waren en dat A deze ook zelf heeft gezien. Het College overweegt dienaangaande dat zulks niet blijkt uit de gedingstukken, meer in het bijzonder de faxberichten van 5 en 8 juni 1998 van de accountant van R aan A. Bovendien heeft A gesteld dat hijzelf de betreffende stukken na 8 juni 1998 onder ogen heeft gekregen, derhalve nadat hij een goedkeurende verklaring had afgegeven bij de geconsolideerde jaarrekening 1997 van Q, althans nadat hij had medegedeeld een dergelijke verklaring te zullen afgeven. Ook indien van de juistheid van deze stellingen van A zou moeten worden uitgegaan, is daarin derhalve geen grond gelegen voor het oordeel dat hij een deugdelijke grondslag had voor zijn verklaring van 8 juni 1998.
Gelet op het vorenoverwogene heeft A naar het oordeel van het College niet de, gegeven de voormelde omstandigheden, vereiste mate van zekerheid verkregen over de gegrondheid van de vordering van P op R, voordat hij een goedkeurende verklaring, gedateerd 8 juni 1998, heeft afgegeven bij de geconsolideerde jaarrekening 1997 van Q. Deze verklaring ontbeert derhalve de door artikel 11, eerste lid, GBR-1994 vereiste deugdelijke grondslag.
Gezien het belang dat in het maatschappelijk verkeer wordt gehecht aan de goedkeurende verklaring van een accountant bij een jaarrekening heeft A, door zonder deugdelijke grondslag een dergelijke verklaring af te geven, naar het oordeel van het College ook artikel 5 GBR-1994 overtreden.
De tweede, derde en vierde grief van A stuiten op het vorenoverwogene af.
4.4 Daargelaten dat A geen (subsidiaire) grief tegen de zwaarte van de hem opgelegde maatregel heeft aangevoerd voor het geval zijn overige grieven geen doel zouden treffen, ziet het College geen grond voor het oordeel dat de door de raad van tucht opgelegde maatregel niet in overeenstemming is met de ernst van de door A begane misslag. Terecht heeft de raad van tucht bij het bepalen van de zwaarte van de maatregel acht geslagen op het belang dat in het maatschappelijk verkeer aan de verklaring van een accountant wordt gehecht.
4.5 Het vorenoverwogene leidt het College tot de slotsom dat het beroep van A moet worden verworpen. Dienovereenkomstig zal worden beslist.
Na te melden beslissing op het beroep van A berust op titel II, § 6, Wet RA en de artikelen 5 en 11, eerste lid, GBR-1994.
5. De beslissingen
Het College:
- verwerpt het beroep van Euronext;
- verwerpt het beroep van A.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. J.A. Hagen en mr. J.H. van Kreveld, in tegenwoordigheid van mr. B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2003.
w.g. M.A. van der Ham w.g. B. van Velzen