ECLI:NL:CBB:2003:AH9183
public
2018-08-24T23:15:11
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AH9183
AL2525
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2003-05-27
AWB 02/684
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Besluit subsidies bedrijfsgerichte technologische samenwerkingsprojecten
Rechtspraak.nl
JB 2003/197
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2003:AH9183
public
2013-04-04T19:10:01
2003-07-03
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2003:AH9183 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 27-05-2003 / AWB 02/684

Op 25 april 2002 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 13 maart 2002.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de gedeeltelijke afwijzing van haar aanvraag om subsidie in het kader van het Besluit subsidies bedrijfsgerichte technologische samenwerkingsprojecten (Stb. 1996, 638), zoals nadien gewijzigd (hierna: het Besluit).

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 02/684 27 mei 2003

27365 Besluit subsidies technologische samenwerkingsprojecten

Uitspraak in de zaak van:

Nederlands Omroepproduktie Bedrijf N.V., te Hilversum, appellante,

gemachtigden: drs. P. van Kooperen en mr. B.H.C.M. Stassar, beiden verbonden aan P&O Amsterdam B.V. te Hoofddorp,

tegen

de Minister van Economische Zaken, verweerder,

gemachtigden: mr. M.W. Schilperoort en mr. R. Volkers, beiden werkzaam bij Senter.

1. De procedure

Op 25 april 2002 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 13 maart 2002.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de gedeeltelijke afwijzing van haar aanvraag om subsidie in het kader van het Besluit subsidies bedrijfsgerichte technologische samenwerkingsprojecten (Stb. 1996, 638), zoals nadien gewijzigd (hierna: het Besluit).

Op 30 mei 2002 heeft appellante de gronden van haar beroep aangevoerd.

Onder dagtekening 23 juli 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Op 18 maart 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben uiteengezet.

2. De grondslag van het geschil

2.1 In het Besluit is, voor zover hier van belang, onder meer het volgende bepaald.

"Artikel 1

1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. samenwerkingsproject: een voor Nederland nieuwe, planmatige activiteit,

bestaande uit fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of pre-

concurrentiële ontwikkeling;

(…)

f. samenwerkingsverband: een geen rechtspersoonlijkheid bezittend verband, bestaande uit ten minste twee, niet in een groep verbonden natuurlijke personen of rechtspersonen, onder wie ten minste één ondernemer;

(…)

Artikel 2

1. Onze Minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan:

a. de deelnemers in een samenwerkingsverband die voor gezamenlijke rekening en risico een samenwerkingsproject uitvoeren (…)

2. Indien de aanvragers deelnemers in een samenwerkingsverband zijn wordt de subsidie verstrekt aan de deelnemers gezamenlijk en betaald aan de deelnemer die als indiener van de aanvraag om subsidie in de zin van dit besluit is opgetreden.

(...)

Artikel 3

1. De subsidie bedraagt 37,5 procent van de projectkosten, doch niet meer dan een bij regeling van Onze Minister vast te stellen bedrag.

(...)

Artikel 4

1. Als projectkosten worden uitsluitend in aanmerking genomen:

a. de volgende rechtstreeks aan de uitvoering van het samenwerkingsproject toe te rekenen, na de indiening van de aanvraag door een subsidie-ontvanger gemaakte en betaalde kosten:

(…)

3°. de kosten van aangeschafte machines en apparatuur, met dien verstande dat wordt uitgegaan van de aan het samenwerkingsproject toe te rekenen lease-termijnen, met uitzondering van (…)

Artikel 5

1. Er is een Adviescommissie technologische samenwerkingsprojecten die tot taak heeft onze Minister op zijn verzoek te adviseren omtrent aanvragen om subsidie op grond van dit besluit.

(…)

Artikel 9

1. Onze Minister beslist in ieder geval afwijzend op een aanvraag:

a. indien de aanvraag niet voldoet aan dit besluit en de daarop berustende bepalingen;

(…)

Artikel 10

1. Onze Minister wint omtrent de aanvragen waarop niet met toepassing van artikel 9, eerste lid, afwijzend wordt beslist het advies in van de Adviescommissie technologische samenwerkingsprojecten.

(…)

3. De commissie rangschikt per groep van aanvragen waarvoor een subsidieplafond geldt de aanvragen waaromtrent zij positief adviseert zodanig, dat een project hoger gerangschikt wordt naar mate het meer bijdraagt aan bij regeling van Onze Minister vast te stellen doelstellingen.

(…)"

In de Nota van Toelichting bij het Besluit, staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

"Artikel 2

Dit artikel bevat (…) de criteria voor het verstrekken van subsidie. Centraal in de criteria staat, dat het moet gaan om een samenwerkingsproject in de zin van dit besluit. Dit impliceert dat moet worden voldaan aan alle in de van toepassing zijnde definities van artikel 1 opgenomen elementen.

(…)

Artikel 4

In dit artikel is een limitatieve omschrijving van de projectkosten opgenomen, die in aanmerking worden genomen bij de toepassing van artikel 3. (…)

Het gaat hier om de kosten die worden gemaakt door de deelnemers in een samenwerkingsverband, indien het project wordt uitgevoerd door een samenwerkingsverband (…)

Bij de toerekening van de kosten van machines en apparatuur wordt uitgegaan van de - in het besluit genormeerde - afschrijvingskosten of, in geval van lease, van de betaalde lease-termijnen. Deze worden in aanmerking genomen voor zover zij zijn toe te rekenen aan het project.

(…)".

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij een daartoe bestemd formulier, door verweerder ontvangen op 9 april 2001 heeft appellante een aanvraag ingediend ter verkrijging van subsidie op grond van het Besluit, voor het project "Workflow met semi-Automatische meTadata Extractie bij volledig digitale media-pRoductie in nederLAND (WATERLAND)". Dit project wordt uitgevoerd door een samenwerkingsverband, waarvan naast appellante deel uitmaken de Nederlandse Omroep Stichting (NOS), de Nederlandse organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek, afdeling Technisch Physische Dienst (TNO TPD), de Stichting Mathematisch Centrum met het Centrum voor Wiskunde en Informatica (CWI) en de Universiteit Twente (UT). In die aanvraag is een begroting opgenomen, waarin de projectkosten zijn bepaald op een bedrag van f. 8.107.812,-, waaronder begrepen, hier van belang, een bedrag van f. 1.500.000,- terzake van leasekosten van aangeschafte machines en apparatuur. Bij de aanvraag is een projectplan gevoegd, waarin, onder meer, het volgende staat vermeld:

" Het doel van het voorliggende project is om de technisch wetenschappelijke kennis op te bouwen die noodzakelijk is om nadien de hele audiovisuele workflow te kunnen digitaliseren en te integreren teneinde snel en efficiënt

-multichannel-content te produceren, te bewerken, op te slaan en 'at random' beschikbaar te maken. (…) Het digitaliseren van de workflow is een belangrijke stap naar hoogwaardige digitale en interactieve TV.

(…)

Een essentieel element bij de stap naar digitale TV is procesintegratie van metadata-extractie: het toevoegen van metadata op zodanige wijze te automatiseren dat (video)beelden een hoge toegevoegde waarde (…) kunnen krijgen dankzij tijdsynchrone 'velden' met gegevens, data, statistieken en beeldinformatie over het betreffende beeldmateriaal. (...)

Kort samengevat beoogt het WATERLAND project de technisch wetenschappelijke kennis te vergaren die benodigd is om een complete digitale workflow te kunnen ontwikkelen voor A/V medio productie. Het project beoogt nadrukkelijk voornoemde kennis niet alleen op papier te vergaren, maar deze ook om te zetten in experimentele prototypes die kunnen worden uitgewerkt tot een volledig geïntegreerd, schaalbaar en generiek digitaal productieproces.

(…)"

- Bij brief van 24 april 2001 heeft verweerder appellante verzocht nadere gegevens, onder meer betrekking hebbend op de door haar opgevoerde leasekosten terzake van aangeschafte machines en apparatuur ad f. 1.500.000,-, te verstrekken. Naar aanleiding van dit verzoek heeft appellante bij faxberichten van 4 mei 2001 en 8 mei 2001 gereageerd.

- Omtrent deze aanvraag heeft de Adviescommissie Technologische Samenwerkings-projecten, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van het Besluit (hierna: de Advies-commissie), advies aan verweerder uitgebracht. Dit advies houdt in dat het onderhavige project van de 65 gerangschikte aanvragen de tweeëntwintigste plaats krijgt.

- Bij faxbericht van 10 juli 2001 heeft verweerder appellante weer verzocht voornoemde kostenpost nader te onderbouwen. Hierbij heeft verweerder appellante verzocht offertes danwel overeenkomsten met betrekking tot deze kosten over te leggen.

- De bij faxbericht van 17 juli 2001 door appellante hierop gegeven reactie behelst ondermeer het volgende:

" de hardware is gebaseerd op de meegestuurde begroting (bijlage 2). Een klein gedeelte (ca 10%) is aan te merken als benodigd voor de opzet van een proefketen en testomgevingen. Er zijn nog geen offertes aangevraagd. Inmiddels zijn de besprekingen met de NOS zover gevorderd dat er een recentere begroting (bijlage 4, bedragen in EUR) in grote lijnen is opgesteld voor een eerste opstelling die in ca. een half jaar gerealiseerd kan worden, en waarmee in fysieke zin een eerste complete keten ontworpen kan worden. Ongeveer een kwart daarvan komt en laste van WATERLAND.

(…)"

- Bij schrijven van 26 juli 2001, 1 augustus 2001 en 10 augustus 2001 heeft verweerder appellante andermaal in de gelegenheid gesteld terzake nadere informatie aan te leveren. Hierbij heeft verweerder appellante wederom verzocht offertes of overeenkomsten over te leggen.

- Naar aanleiding hiervan heeft appellante bij faxbericht van 16 augustus 2001 nadere gegevens verstrekt. In dit faxbericht staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

"De leasekosten m.b.t. de hardware zijn afhankelijk van hoe het systeem zal worden ingericht. Ervaringen met het Digitaal Platform project hebben duidelijk gemaakt dat de stand van zaken van de techniek nog niet zo ver is als we in eerste instantie dachten en als leveranciers ons willen doen geloven. Dit is een van de redenen geweest het project WATERLAND te starten.

(…)

Omdat de meeste producten geen kant en klare producten zijn, is het voor de leveranciers onmogelijk om op dit moment een offerte af te geven. Men wil eerst inzicht in de benodigde functionaliteit voordat men zelfs maar een indicatie van de kosten kan geven. Ook zijn er nog geen overeenkomsten met leveranciers omdat er eerst een marktvergelijk zal worden gedaan welke van de leveranciers het meest aansluit bij de wensen van NOB-NOS(-NAA). De kosten die in bijlage 4 genoemd zijn, zijn een eerste inschatting van de kosten. In de meegestuurde bijlage staat deze toegelicht. (…)

Op dit moment lopen er gesprekken met leveranciers over de mogelijkheden en onmogelijkheden van hun producten. In september zal uit de potentiële leveranciers en producten een kleinere selectie gemaakt worden waarmee uitvoeriger gesprekken zullen worden gevoerd en zullen de functionele eisen doorgenomen worden. Pas daarna zal het mogelijk zijn een offerte van de leveranciers te verkrijgen.

(…)"

- Bij faxbericht van 21 augustus 2001 heeft verweerder appellante voor de laatste keer in de gelegenheid gesteld hiervoor weergegeven kostenpost te specificeren. Bij faxbericht van 24 augustus 2001 heeft appellante verweerder, onder meer, het volgende meegedeeld:

"Zoals eerder aangegeven is het onmogelijk een gedetailleerde specificatie te geven van de te leasen hardware, omdat deze sterk afhangt van de inrichting van het systeem. Het ontbreken van kant en klare oplossingen op de markt (zeker gezien de bijzondere situatie van het Nederlandse omroepbestel) is juist een van de redenen het project te starten. (…)"

- Bij besluit van 18 september 2001 heeft verweerder de aanvraag om subsidie voor het onderhavige project ingewilligd, in dier voege dat deze is bepaald op 37,5% van de vanaf 1 juni 2001 gemaakte en te maken kosten, zulks tot een maximum van f. 2.273.740 (€ 1.031.778,-) en onder diverse verplichtingen en/of voorwaarden.

De subsidiabele projectkosten zijn geraamd op een bedrag van f. 6.063.307,-

(€ 2.751.409,-). Geen subsidie is verleend voor de door appellante gestelde investeringen in de machines en apparatuur ad f. 1.500.000,-.

- Bij brief van 26 oktober 2001 heeft appellante tegen dit besluit, voor zover geen subsidie is verleend voor deze kostenpost ad f. 1.500.000,-, bezwaar gemaakt.

- Op 19 december 2001 is appellante op haar bezwaar gehoord.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het standpunt van verweerder

Bij het bestreden besluit heeft verweerder, voor zover hier van belang, het volgende overwogen en beslist.

" Artikel 4 van het Besluit stelt limitatief een vijftal kostencategorieën die op grond van het Besluit kunnen worden gehonoreerd. Gelijk ook in het aanvraagformulier is aangegeven dienen de begrote projectkosten in de categorieën te worden gespecificeerd om te kunnen beoordelen of deze kosten in aanmerking kunnen komen voor subsidiëring.

Om zekerheid te krijgen dat de opgevoerde kosten ook aan de eisen van het Besluit voldoen, is het voor mij noodzakelijk dat ik redelijkerwijs kan vaststellen op welke specificaties en kostenposten de door een aanvrager opgegeven kosten zijn gebaseerd. Het gaat hierbij niet alleen om de noodzaak van de investering in de specifieke onderdelen, maar ook om de berekening van de leasetermijnen en de periode dat de leasetermijnen in het project zijn opgevoerd. (…)

Omdat bij de bij de aanvraag overgelegde begroting een specificatie van de kostenpost van NLG 1.500.000,00 ontbrak, heb ik u drie maal in de gelegenheid gesteld nadere informatie te verschaffen over de kostenpost van NLG 1.500.000,00.

Hoewel u naar aanleiding van alle drie de telefaxberichten nadere informatie hebt verschaft, is het voor mij ook op grond van deze informatie nog steeds niet mogelijk duidelijk te herleiden in welke onderdelen wordt geïnvesteerd in het kader van dit project en welke kosten daarmee verband houden.

Bovendien is nog steeds niet duidelijk hoe het bedrag van NLG 1.500.000,00 aan leasekosten tot stand is gekomen. Op grond hiervan is het voor mij derhalve niet mogelijk te beoordelen of deze kosten voldoen aan de bepalingen van het Besluit.

Gelijk ik in mijn beslissing van 18 september 2001 heb aangegeven, hebben de door u overgelegde gegevens onvoldoende onderbouwing gegeven voor mij (…). Uit de door u overgelegde informatie is immers op geen enkele manier te herleiden, hoe het opgevoerde bedrag van NLG 1.500.000,00 tot stand is gekomen. Op grond hiervan dien ik deze kosten derhalve buiten beschouwing te laten.

In bezwaar heeft u aangevoerd dat dit te maken heeft met een groter project. Ik wil hierover opmerken dat ik de specificatie van de kosten (…) met betrekking tot deze concrete aanvraag en dit concrete projectdeel van u verlangd heb. Juist aangezien dit een specifiek deel is van een groter project en juist omdat de betreffende kostenpost een groot deel van de projectkosten uitmaakt, had het naar mijn mening op uw weg gelegen te zorgen voor een duidelijke specificatie. Voor zover u meent dat ik in een vergelijkbaar project (…) een soepelere aanpak heb gehanteerd, ben ik van mening dat, wat van de inhoudelijke informatie in dit project ook zij, dit project niet vergelijkbaar is met de aanvraag die door mij is beoordeeld. Overigens heb ik in het kader van dat project wel degelijk gespecificeerde en inhoudelijke informatie ontvangen, die mij tot een oordeel in staat stelde. Ik neem hierbij in aanmerking dat bijvoorbeeld de kostenpost leasekosten een groot onderdeel uitmaakt van het project. Uit de door u toegezonden informatie, bijvoorbeeld met betrekking tot het digitale platform is voor mij niet mogelijk een specificatie met betrekking tot eerdervermelde kostenpost te herleiden.

Voor zover u in bezwaar heeft aangevoerd dat de aanvraag voldoet aan artikel 4 van het Besluit, wil ik het volgende opmerken.

Voor zover u van oordeel bent dat het op mijn weg had gelegen mogelijke misverstanden aan uw zijde op te heffen en dat ik dit had dienen na te gaan, wil ik opmerken dat het de verantwoordelijkheid is van de aanvrager mij voldoende op de hoogte te stellen van voor de verlening relevante informatie. Ik heb u hiertoe ruimschoots en meerdere malen de gelegenheid gegeven. Het gegeven dat u mijn vraagstellingen een andere interpretatie wenst te geven, is een omstandigheid die naar mijn mening voor uw rekening dient te blijven. Ik heb met mijn besluit van 18 september 2001 niet in strijd met het Besluit gehandeld noch in strijd met de Algemene wet bestuursrecht of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Ik heb u ruimschoots de gelegenheid geboden het door u opgevoerde bedrag te onderbouwen.

(…)"

In aanvulling op het bovenstaande heeft verweerder in zijn verweerschrift en ter zitting nog aangevoerd dat appellante gelet op het bepaalde in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder

a, sub 3, niet heeft kunnen volstaan met de door haar gemaakte schatting en raming van de kosten van de hardware, waarvan een deel zelfs nog moet worden ontwikkeld. Het had op haar weg gelegen deze kostenpost nader te concretiseren en substantiëren.

Hoewel verweerder er begrip voor heeft dat het in het stadium waarin het onderhavige project zich bevindt moeilijk is de materiaalkosten te begroten, kan dit er niet aan afdoen dat verweerder op grond van artikel 4 van het Besluit dient te kunnen beoordelen of de voor subsidie in aanmerking gebrachte kosten rechtstreeks aan de uitvoering van het samenwerkingsproject zijn toe te rekenen. Indien de aanvrager niet in staat is die kosten nader te concretiseren houdt het daarmee voor de subsidieverlening op.

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroep, samengevat weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Ten onrechte heeft verweerder het buiten beschouwing laten van de in de begroting bij het projectplan opgenomen investeringen in de machines en apparatuur ad f. 1.500.000,- doen steunen op de motivering dat deze kosten niet voldoende zijn onderbouwd om deze als te subsidiëren projectkosten aan te merken.

Appellante heeft deze kostenpost, die wel degelijk rechtstreeks aan de uitvoering van het project zijn toe te rekenen, naar haar opvatting voldoende onderbouwd door het vermelden van het bedrag van f. 1.500.000,- onder de post "aangeschafte machines en apparatuur" en het indienen van een begroting met verschillende toelichtingen.

Ten onrechte heeft verweerder beslist dat op grond van de door appellante verstrekte gegevens op geen enkele manier te herleiden is hoe het opgevoerde bedrag tot stand is gekomen. Appellante heeft deze kostenpost binnen de beperkingen, die inherent zijn aan de aard en fase van het project, bij diverse gelegenheden zo volledig mogelijk onderbouwd en gespecificeerd. Verweerder beschikte naar de mening van appellante over voldoende informatie om de gevraagde subsidie te verlenen.

Ten onrechte heeft verweerder het naar zijn mening ontbreken van toereikende gegevens voor rekening en risico van appellante gebracht. Verweerder heeft door steeds in vergelijkbare bewoordingen te vragen naar een nadere onderbouwing van de onderhavige kostenpost voor appellante nooit voldoende inzichtelijk gemaakt welke informatie naar zijn opvatting ontbrak.

Aan de verzoeken van verweerder een meer gedetailleerde specificatie te geven kon door appellante in verband met de stand waarin het project zich bevond niet worden voldaan.

Ten onrechte heeft verweerder hiermee geen rekening gehouden.

Nu sprake is van een inhoudelijk subsidiabel geacht project, waarvan deze begrotingspost de kern vormt, heeft verweerder de onderhavige kostenpost niet in redelijkheid volledig buiten de subsidieverlening kunnen laten. Een ICT-project als hier aan de orde kan niet plaatsvinden zonder de apparatuur die de te ontwikkelen technologie moet 'dragen'. Zonder de aangevraagde subsidie voor deze kosten wordt het project van zijn 'fysieke lichaam' ontdaan.

Op grond van vorenstaande argumenten meent appellante dat verweerder bij de afwijzing van het onderhavige onderdeel van haar aanvraag onredelijk heeft gehandeld en een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt. Bovendien is het bestreden besluit in strijd met het motiveringsbeginsel. Verweerder handelt voorts in strijd met het gelijkheidsbeginsel nu hij in een identieke situatie, waarbij zelfs sprake was van een minder gespecificeerde kostenpost dan in het onderhavige geval, wel subsidie heeft verleend.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder op goede gronden zijn standpunt heeft gehandhaafd dat de door appellante bij de subsidie-aanvraag opgevoerde (lease)kosten voor machines en apparatuur niet voor subsidie in aanmerking komen.

Ter beoordeling van deze vraag stelt het College voorop dat verweerder blijkens het bestreden besluit en het daaraan ten grondslag liggende subsidieverleningsbesluit van 18 september 2001 het samenwerkingsproject WATERLAND - in navolging van de Adviescommissie - heeft aangemerkt als technologisch samenwerkingsproject dat voldoet aan het bepaalde in artikel 1, eerste lid, onder a, van het Besluit. Hieruit leidt het College af dat verweerder (en voorafgaand daaraan de Adviescommissie) naar hun opvatting kennelijk over voldoende inhoudelijke informatie met betrekking tot het samenwerkingsproject beschikten, alsmede dat gelet op het bepaalde in artikel 4:35, eerste lid en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) naar de opvatting van verweerder geen grond bestond voor gegronde vrees dat de geplande activiteiten, zoals in de subsidie-aanvraag uiteengezet, niet zouden plaatsvinden.

Het samenwerkingsproject, zoals dat uit het door appellante in het bij de aanvraag overgelegde en door verweerder(s Adviescommissie) beoordeelde projectplan en de nadien - op verzoek van verweerder - nader verschafte informatie naar voren komt, strekt tot het vergaren van technisch wetenschappelijke kennis die nodig is om de (bij NOS/NOB aanwezige) "workflow" te digitaliseren en integreren, alsmede het omzetten van die kennis in experimentele prototypes ter uitwerking van een volledig geïntegreerd en digitaal productieproces. Gelet op het vorenstaande moet het verweerder naar het oordeel van het College niet alleen, zoals in het bestreden besluit is overwogen, steeds duidelijk zijn geweest dat de onderhavige kostenpost "een groot onderdeel uitmaakt van het project", maar tevens dat voor de uitvoering van het project hardware/apparatuur onontbeerlijk was. Zulks is ook ter zitting van de zijde van verweerder erkend. Met het vorenstaande staat eveneens vast dat door het samenwerkingsverband rechtstreeks aan de uitvoering van het project toe te rekenen kosten moeten worden gemaakt als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, sub 3, van het Besluit.

Hiertegenover staat dat het ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Awb op de weg van een aanvrager ligt alle gegevens en bescheiden te verschaffen, die voor de beslissing op diens (subsidie)aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Appellante heeft zowel voorafgaand aan de beslissing op de aanvraag als in bezwaar en beroep benadrukt dat het voor haar in verband met het innovatieve karakter van het onderhavige project en de stand waarin zich dit bevindt, niet mogelijk is om de voor het project benodigde apparatuurskosten anders dan door middel van (in)schatting te begroten.

Hoewel voor dit argument van appellante begrip kan worden opgebracht, kan daarin - mede gelet op het bepaalde in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, sub 3, van het Besluit - geen reden worden gevonden haar volledig ontslagen te achten van haar verplichting inzicht te verschaffen in de door haar begrote apparatuurskosten. Dit klemt temeer nu in het onderhavige geval sprake is van een subsidieregeling, waarvoor een bepaald budget ter beschikking is gesteld dat door middel van een tenderprocedure over de aanvragers, wier projecten aan de subsidievereisten voldoen, wordt verdeeld.

Wel brengt de aard van dit project naar het oordeel van het College mee dat verweerder, nu het immers gaat om toekomstige, aan de hand van de bevindingen in het kader van de uitvoering van het project te maken kosten, van appellante niet die mate van zekerheid van de onderhavige kostenpost kan vergen, die hij uit budgettaire overwegingen wellicht wenselijk acht. In ieder geval kan het ontbreken van die mate van zekerheid er niet zonder meer toe leiden de onderhavige kostenpost volledig buiten beschouwing te laten, nu verweerder, zoals hiervoor reeds is overwogen, kennelijk wel over voldoende informatie beschikte om het project als zodanig op grond van het Besluit subsidiabel te achten en ervan doordrongen is dat voor dit project hardware onontbeerlijk is. Het College wijst er in dit verband op dat verweerder, indien achteraf zou komen vast te staan dat bepaalde voor subsidie in aanmerking gebrachte kosten niet voldoen aan de voorwaarden van - artikel 4 van - het Besluit, die kosten bij de vaststelling van de subsidie op grond van artikel 22 van het Besluit alsnog buiten beschouwing kan laten.

Gelet op de vaststaande feiten in deze zaak, zoals die in rubriek 2.2 zijn weergegeven, heeft appellante desverzocht een en ander maal meegedeeld dat en op welke gronden zij niet in staat was de door haar begrote apparatuurskosten aan de hand van overeenkomsten en offertes aan te tonen c.q. voldoende aannemelijk te maken.

Niettemin is verweerder op het overleggen van dergelijke bewijsstukken blijven aandringen in plaats van - al dan niet na overleg met appellante - aan appellante duidelijk te maken of en zo ja op welke wijze, voor haar andere mogelijkheden bestonden de onderhavige begrotingspost te onderbouwen. Naar het oordeel van het College heeft verweerder dusdoende gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb, dat vergt dat een bestuursorgaan de bij de voorbereiding van een besluit nodige kennis omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen vergaart.

Nu verweerder in de besluitvorming heeft nagelaten met inhoudelijke argumenten te komen die duidelijk kunnen maken waarom naar zijn oordeel (onderdelen van) kostenposten onaanvaardbaar hoog zijn geraamd door appellante en hij aldus aan appellante niet de gelegenheid heeft geboden op andere wijze dan door middel van offertes of overeenkomsten de onderhavige begrotingspost nader te onderbouwen, berust zijn in het bestreden besluit ingenomen standpunt dat het voor hem niet mogelijk is te beoordelen of de daarin genoemde kosten voldoen aan het Besluit, voorts niet op een ingevolge de artikelen 3:46 en 7:12 van de Awb vereiste deugdelijke motivering.

Tenslotte is het College van oordeel dat het bestreden besluit, dat strekt tot handhaving van subsidie voor het onderhavige project, onder gelijktijdige handhaving van het volledig buiten beschouwing laten van een voor de uitvoering van het project noodzakelijke kostenpost, gelet ook op de systematiek en strekking van het Besluit, niet getuigt van een redelijke belangenafweging. Het College acht het besluit dan ook in strijd met artikel 3:4 van de Awb.

Hieruit volgt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.

Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder zal opnieuw op de bezwaren van appellante moeten beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

Het College overweegt tenslotte dat het door appellante betaalde griffierecht door de Staat dient te worden vergoed, alsmede dat termen aanwezig zijn verweerder onder toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante, zijnde de kosten van de door haar gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Met inachtneming van het Besluit bestuurskosten procesrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,--.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaarschrift te beslissen;

- bepaalt dat het door appellante betaalde griffierecht ad € 218,-- (zegge: tweehonderdachttien euro) aan haar wordt vergoed;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten aan de zijde van appellante, welke worden vastgesteld op € 644,--

(zegge: zeshonderdvierenveertig euro).

- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die voornoemde bedragen aan appellante moet vergoeden.

Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. M.A. van der Ham, en mr. H. Bekker, in tegenwoordigheid van mr. I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2003.

w.g. B. Verwayen w.g. I.K. Rapmund