ECLI:NL:CBB:2003:AH9203
public
2015-11-10T21:43:23
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AH9203
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2003-06-12
AWB 01/872
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2003:AH9203
public
2013-04-04T19:10:05
2003-07-04
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2003:AH9203 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 12-06-2003 / AWB 01/872

Op 14 november 2001 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 17 oktober 2001.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen de verklaring als bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de - inmiddels ingetrokken - Wet op de Inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB), die verweerder aan appellant had afgegeven.

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(vijfde enkelvoudige kamer)

No. AWB 01/872 12 juni 2003

27605 Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant,

tegen

de Minister van Economische Zaken, verweerder,

gemachtigde: mr. F.J.B.A. Duijnstee, werkzaam bij Senter.

1. De procedure

Op 14 november 2001 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 17 oktober 2001.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen de verklaring als bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de - inmiddels

ingetrokken - Wet op de Inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB), die verweerder aan appellant had afgegeven.

Onder dagtekening 6 februari 2002 heeft verweerder terzake van dit beroep een verweerschrift ingediend.

Op 15 april 2002 heeft het College de nadere gronden van het beroep van appellant d.d. 4 februari 2002 ontvangen.

Op 28 november 2002 heeft verweerder nadere informatie aan het College toegezonden.

Bij brief van 28 november 2002 heeft appellant de gronden van zijn beroep aangevuld.

Onder dagtekening 5 december 2002 heeft verweerder zijn verweerschrift nader aangevuld en stukken overgelegd, waaronder een faxbericht van C, d.d. 3 december 2002.

Op 1 mei 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar partijen hun standpunten nader hebben uiteengezet. Aan de zijde van appellant is tevens verschenen

D, echtgenote van appellant.

2. De grondslag van het geschil

2.1 In de Wet IB was ten tijde van belang onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 11

1. In geval in een kalenderjaar:

a. (…);

b. in een onderneming die de belastingplichtige voor eigen rekening feitelijk drijft voor een bedrag van meer dan ƒ 3900 wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de belastingplichtige gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van investeringen die door onze Minister van Financiën in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en na overleg met onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie (energie-investeringen), wordt - onverminderd de toepassing van onderdeel a - op verzoek bij de aangifte van de belastingplichtige een in het tweede lid, onderdeel b, aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek);

(…)

12. Het eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, is slechts van toepassing indien de energie-investering is aangemeld bij Onze Minister binnen een door hem te stellen termijn.

(…)"

Op grond van deze bepaling is vastgesteld de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek (hierna: Uitvoeringsregeling) (Stcrt. 1996, nr. 248, nadien gewijzigd) waarin onder meer is bepaald:

" Artikel 2

Als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie (energie-investeringen) als bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de wet worden aangewezen: de investeringen in bedrijfsmiddelen of in onderdelen daarvan, opgenomen in bijlage I van deze regeling, mits het bedrijfsmiddel of het onderdeel in overeenstemming is met de bestemming voor zover aangegeven in die bijlage, niet eerder is gebruikt en bestaat uit de in die bijlage genoemde bestanddelen.

Artikel 3

1. De termijn bedoeld in artikel 11, twaalfde lid, van de wet waarbinnen de aangegane verplichtingen dan wel de gemaakte voortbrengingskosten ter zake van een investering als bedoeld in artikel 2 moeten zijn aangemeld, wordt gesteld op drie maanden. Deze termijn vangt aan:

a. met betrekking tot verplichtingen: bij het aangaan van de verplichtingen;

(…)

Artikel 5

1. De verklaring van de Minister van Economische Zaken bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de wet vermeldt in welke aangewezen bedrijfsmiddelen of onderdelen is geïnvesteerd alsmede het bedrag van de uitgaven ter zake.

2. Het verzoek om een verklaring als bedoeld in het eerste lid wordt gedaan bij de aanmelding bedoeld in artikel 3 en 4.

(…)"

In de Toelichting bij de Uitvoeringsregeling is, onder meer, het volgende bepaald:

" In artikel 3 en 4 is de meldingsverplichting opgenomen. (…) De termijn waarbinnen de formulieren moeten zijn ingeleverd, wordt gesteld op drie maanden. In artikel 3 wordt aangegeven wanneer deze termijn aanvangt.

(…)"

In categorie A, code 2.1.B., van de in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling bedoelde bijlage (hierna: Energielijst 2000) (Stcrt. 1999, nr. 251), welke categorie overeenkomt met code 210403 in de brochure Energie-investeringen 2000, wordt onder meer het volgende bepaald:

" Isolatie voor het isoleren van vloeren, daken, plafonds of wanden van

verwarmde ruimten zonder mechanische koeling van bedrijfsgebouwen, die grenzen aan de buitenlucht of die grenzen aan ongekoelde en onverwarme ruimten,

en bestaande uit: isolatiemateriaal of panelen voorzien van isolatiemateriaal (…)"

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaken de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij daartoe bestemd formulier, door het Bureau Investeringsregelingen en willekeurige afschrijving van de Belastingdienst (hierna: Bureau Irwa) ontvangen op 21 november 2000, heeft appellant een verzoek gedaan om een verklaring dat de daarbij aangemelde investeringen in het bedrijfsmiddel 'sandwichpanelen', onder hiervoor genoemde code in de Energielijst 2000, investeringen zijn, die zijn aangewezen, als zijnde in het belang van een doelmatig gebruik van energie in de zin van artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de Wet IB (hierna: energie-verklaring).

- Bij brief van 10 mei 2001 heeft appellant nadere informatie over voornoemd bedrijfsmiddel verstrekt door overlegging van, onder meer, een document, door de leverancier, C, gedateerd 14 april 2000 en geduid als opdrachtbevestiging, en door appellant ondertekend op 12 september 2000, terzake van de bouw van een bedrijfshal, aan het adres E, te B, waaronder begrepen het leveren en monteren van het bedrijfsmiddel 'isolatie', voor een totaalbedrag van f. 183.445,- exclusief BTW.

- Bij besluit van 29 juni 2001 heeft verweerder een energie-verklaring afgegeven terzake van de isolatie zoals door appellant in het kader van de Uitvoeringsregeling gemeld, in dier voege dat de investeringen in de isolatie voor zover aangeschaft op 25 oktober 2000 wel, en voor zover naar de mening van verweerder aangeschaft op 14 april 2000, niet als kosten zijn aangemerkt die in aanmerking kunnen komen voor energie-investeringsaftrek. Bij die verklaring zijn op het door appellant aangemelde bedrag voor de isolatie de kosten ad f. 92.225,- in mindering gebracht.

- Bij brief van 31 juli 2001 heeft appellant tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

- Op 18 september 2001 is appellant op zijn bezwaar gehoord.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerder, voor zover hier van belang, het volgende overwogen en beslist.

" Op mijn verzoek om een kopie van de opdrachtbevestiging ontving ik van u op 14 mei 2001 een kopie van de opdrachtbevestiging van C. Hierin wordt uw opdracht bevestigd voor de levering en montage van de materialen ten behoeve van de bedrijfshal, waaronder de sandwichpanelen, zoals omschreven in de offerte van 3 maart 2000 en de besproken aanvullingen. Het stuk, met ordernummer 19344, is gedateerd 14 april 2000. U stelt dat u eerst met uw ondertekening van de opdrachtbevestiging op 12 september 2000 opdracht heeft verstrekt aan de C. Ik deel deze mening niet. Immers, uit het feit dat met de opdrachtbevestiging uw opdracht wordt bevestigd, concludeer ik dat u de opdracht op of zelfs voor 14 april 2000 aan de C heeft verstrekt.

(…)

Dit betekent dat in casu de overeenkomst is ontstaan tussen u en de C op het moment dat de C, opdrachtnemer, de overeenkomst uitdrukkelijk heeft aanvaard, middels de opdrachtbevestiging van 14 april 2000. Het feit dat in de opdrachtbevestiging verzocht wordt de bijgevoegde kopie voor akkoord getekend te retourneren, laat onverlet dat de opdracht reeds verstrekt was. Het tekenen en retourneren van de opdrachtbevestiging dient enkel als bekrachtiging van een eerder verstrekte opdracht, doch was op dat moment geen voorwaarde meer voor het ontstaan van de wederzijdse verplichtingen. Immers deze verplichtingen waren reeds ontstaan op het moment dat de C de overeenkomst bevestigde, zijnde op 14 april 2000. Ten aanzien van de opmerking in de opdrachtbevestiging dat de C er vanuit gaat dat u met de inhoud van de opdrachtbevestiging akkoord gaat, indien zij binnen acht dagen geen getekende opdracht retour heeft ontvangen, heeft u tijdens de hoorzitting op 18 september 2001 verklaard dat u vlak na de ontvangst van de opdrachtbevestiging contact heeft opgenomen met de C om aan te geven dat u nog geen toestemming had van de gemeente en de bank, zodat u de opdrachtbevestiging nog niet voor akkoord kon tekenen. U heeft echter tijdens de hoorzitting eveneens aangegeven dat de C de bevestiging van 14 april 2000 niet heeft ingetrokken. Daarom ben ik van oordeel dat nu de opdrachtbevestiging van 14 april 2000 in stand is gebleven, u de verplichtingen ter zake van de investering in de sandwichpanelen zoals genoemd in die opdrachtbevestiging, op 14 april 2000 bent aangegaan.

Op grond van het voorgaande had ter zake van de kosten voor de sandwichpanelen zoals genoemd in de opdrachtbevestiging van 14 april 2000, de melding uiterlijk op 14 juli 2000 moeten zijn ontvangen. Nu de melding op 21 november 2000 door Bureau IRWA is ontvangen, kan geen verklaring worden afgegeven voor die kosten.

(…)"

In aanvulling op het bovenstaande heeft verweerder in zijn verweerschrift het volgende aangevoerd.

Hangende de beroepsprocedure heeft verweerder het bestreden besluit heroverwogen, nader onderzoek verricht naar de onderliggende feiten en omstandigheden en appellant in de gelegenheid gesteld zijn stelling nader te onderbouwen dat hij terzake van de onderhavige isolatie eerst op 12 september 2000 verplichtingen heeft aangegaan door ondertekening van de op 14 april 2000 gedateerde opdrachtbevestiging.

Uit de vervolgens door appellant en de door de leverancier van de isolatie verstrekte gegevens, is weliswaar gebleken dat op 14 april 2000 de financiering en de bouwvergunning nog niet rond waren, doch is niet gebleken dat op 14 april 2000 door appellant geen opdracht aan de leverancier terzake van de isolatie is verstrekt. Gelet hierop bestaat geen aanleiding het bestreden besluit in de door appellant gewenste zin te herzien.

In aanvulling op het bovenstaande heeft verweerder ter zitting aangevoerd dat gebleken is dat sprake is van een mondelinge overeenkomst op 14 april 2000, onder voorbehoud van het verkrijgen van de verzochte financiering en bouwvergunning, maar dat desalniettemin er van moet worden uitgegaan dat die verplichting is aangegaan op 14 april 2000.

Door verweerder wordt strikt de hand gehouden aan strikte toepassing van de Uitvoeringsregeling opdat iedere aanvrager gelijk behandeld wordt.

4. Het standpunt van appellant

Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep, samengevat weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Ten onrechte heeft verweerder beslist dat de melding niet tijdig is gedaan. Ten onrechte heeft verweerder hieraan ten grondslag gelegd dat appellant op 14 april 2000 verplichtingen heeft aangegaan met betrekking tot de onderhavige isolatie. Deze verplichtingen zijn eerst op 12 september 2000 aangegaan. Nu de melding is gedaan op

21 november 2000, aldus binnen 3 maanden nadien, is sprake van een tijdige melding.

Weliswaar wordt het document van 14 april 2000 door C aangeduid als opdrachtbevestiging, doch dit regardeert appellant niet. Appellant was op 14 april 2000 nog niet zo ver dat van een overeenkomst tussen hem en C sprake was. Appellant heeft in april 2000 geen verplichtingen kunnen aangaan, aangezien de bouw van de bedrijfshal, zonder een bouwvergunning niet was toegestaan en deze ook zonder de aangevraagde financiering financieel niet mogelijk was. Slechts was sprake van een verzoek bij de planning met een mogelijke opdracht rekening te houden, waarbij uitdrukkelijk het voorbehoud is gemaakt van het verkrijgen van financiering van de bank en een bouwvergunning van de Gemeente voor de bouw van de bedrijfshal. Eerst toen deze rond waren, in september 2000, is de opdracht aan C verleend, is de "opdrachtbevestiging" op 12 september 2000 ondertekend en is vervolgens de aanvraag bij verweerder ingediend. Aldus is tussen appellant en C pas een overeenkomst tot stand gekomen na ondertekening van de "opdrachtbevestiging" op 12 september 2000.

Tot de ondertekening van dit document kon door appellant worden afgezien van de afname van de isolatie. Appellant voelde zich slechts gebonden in die zin dat, indien de financiering en de bouwvergunning rond zouden komen, het hem niet vrij stond om de isolatie van een ander dan C af te nemen.

C heeft appellant in september 2000 telefonisch bevestigd dat de datum 12 september 2000 bindend is. Dit wordt bevestigd door C in zijn door verweerder op 5 december 2002 aan het College toegezonden fax d.d. 3 december 2002. Hierin staat het volgende vermeld:

" Wij beschouwen de opdracht pas "definitief" op het moment dat al onze tekenwerkzaamheden gecontroleerd en voor akkoord getekend zijn geretourneerd. Dit kan soms weleens meer dan 3 maanden na datum opdrachtbevestiging gebeuren afhankelijk van de afgesproken levertijd.

(...)

Wij zien dus regelmatig dat de opdrachtgevers de bevestiging gelijktijdig ondertekend retourneren met het goedgekeurde tekenwerk (dit was in het geval A per 12-09-2000), dit om zeker te zijn dat alles naar wens van de klant wordt uitgevoerd.

U begrijpt dat wij voorzichtig zijn met de opmerking "opdrachtbevestiging is definitief opdracht (verplichting)."

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Het College staat in dit geding voor de beantwoording van de vraag of verweerder in bezwaar terecht heeft gehandhaafd zijn beslissing dat appellant het bij de aanmelding van de investeringen met betrekking tot de onderhavige isolatie gedane verzoek om een energie-verklaring niet tijdig, dus niet binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen heeft gedaan. Het College overweegt dienaangaande als volgt.

Volgens vaste jurisprudentie van het College (onder meer AWB 99/657 d.d. 10 juli 2001, te raadplegen op deze site, LJN-nummer AB2626) volgt, gelet op tekst en strekking van de in rubriek 2.1 aangehaalde bepalingen van de Wet IB, uit artikel 3, eerste lid, juncto artikel 5, derde lid (thans tweede lid), van de Uitvoeringsregeling, dat het verzoek om afgifte van een energie-verklaring gedaan dient te worden binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen.

Niet in geschil is dat het onderhavige verzoek met betrekking tot de onderhavige isolatie door verweerder is ontvangen op 21 november 2000.

Hetgeen partijen verdeeld houdt, betreft de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant op 14 april 2000 verplichtingen heeft aangegaan als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling.

Het College stelt voorop dat het aan appellant is om aan te tonen dat, naar appellant heeft gesteld, de investeringsverplichtingen ter zake lagen op 12 september 2000, althans op een tijdstip gelegen binnen drie maanden voor 21 november 2000.

Appellant is hierin geslaagd. Het College neemt hierbij in aanmerking dat de omstandigheid dat op 14 april 2000 door de leverancier van de isolatie terzake een opdrachtbevestiging is opgesteld, onvoldoende is om zonder meer te oordelen dat appellant reeds daadwerkelijk opdracht tot levering en montage van de isolatie heeft verstrekt. Het College acht ook van betekenis dat appellant heeft betwist dat de bewoordingen van dit door de leverancier als opdrachtbevestiging geduid stuk een juiste weergave vormen van hetgeen toen is overeengekomen.

Voorts acht het College van belang dat appellant eerst door ondertekening op 12 september 2000 van dit document zelf te kennen heeft gegeven in te stemmen met de levering en montage van de onderhavige isolatie. Tevens acht het College de door appellant in zijn beroepschrift, alsook ter zitting bij het College, gegeven toelichting op de gang van zaken terzake van de aanschaf van die isolatie op zichzelf voldoende aannemelijk.

Het komt het College aannemelijk voor dat appellant eerst zijn zaken betreffende de financiering en de bouwvergunning terzake van de bedrijfshal heeft afgewikkeld, hierna een overeenkomst terzake van de bouw van de hal waaronder begrepen de levering en montage van de onderhavige isolatie met C is aangegaan, daarna de "opdrachtbevestiging" heeft ondertekend en vervolgens de aanvraag bij verweerder heeft gedaan. Hierbij is van betekenis dat appellant heeft verklaard dat hij op 14 april 2000 aan zijn leverancier duidelijk heeft gemaakt dat de benodigde financiering en bouwvergunning eerst rond zouden moeten komen. Ook is van belang de verklaring van appellant dat tot het moment van ondertekening van dit document, hij kon afzien van de koop van de isolatie en hij, voorts, hooguit jegens C gebonden was in die zin dat, indien op enig moment de financiering en de bouwvergunning rond zouden komen, het hem, appellant, niet vrij stond om de isolatie van een ander dan C af te nemen. Verder is van belang hetgeen hieromtrent zijdens de leverancier is verklaard in haar faxbericht van 3 december 2002, hiervoor in rubriek 4 weergegeven.

In dit faxbericht is namens C meegedeeld dat zij de opdracht pas als "definitief" beschouwt op het moment dat al haar tekenwerkzaamheden voor akkoord getekend, zijn geretourneerd, hetgeen in dit geval door appellant op 12 september 2000 is gedaan. Dat, naar verweerder heeft gesteld, desalniettemin op 14 april 2000 een mondelinge overeenkomst tot stand is gekomen, houdt, gelet op het bovenstaande geen stand.

Het College acht gelet hierop aannemelijk dat appellant op 14 april 2000 slechts de intentie heeft geuit een opdracht tot levering en montage van de isolatie te geven wanneer de financiering en de bouwvergunning rond zouden komen. Uit de stukken blijkt dat dit in juli 2000 heeft plaatsgevonden, waarna appellant in september 2000 is overgegaan tot het geven van de onderhavige opdracht, het ondertekenen van de opdrachtbevestiging en het doen van de onderhavige aanvraag.

Bij deze stand van zaken kan het moment waarop appellant verplichtingen terzake van de isolatie is aangegaan, worden bepaald op 12 september 2000.

5.2 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft verweerder ten onrechte geoordeeld dat appellant reeds op 14 april 2000 verplichtingen heeft aangegaan, zodat verweerder in strijd met artikel 11, twaalfde lid, van de Wet IB 1964 en artikel 3 van de Uitvoeringsregeling de gevraagde energieverklaring heeft geweigerd en het bestreden besluit om deze reden moet worden vernietigd. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar van appellant moeten beslissen.

Derhalve moet het beroep gegrond worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaarschrift te beslissen;

- bepaalt dat het door appellant betaalde griffierecht ad € 102,10 (zegge: honderdtwee euro en 10 cent)

aan hem wordt vergoed;

- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die genoemd bedrag moet vergoeden.

Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. I.K. Rapmund,

als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2003.

w.g. J.A. Hagen w.g. I.K. Rapmund