ECLI:NL:CBB:2003:AH9218
public
2018-08-26T00:22:14
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AH9218
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2003-06-17
AWB 02/1438
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Wet op de Registeraccountants
Rechtspraak.nl
JB 2003/219
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2003:AH9218
public
2013-04-04T19:10:08
2003-07-04
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2003:AH9218 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 17-06-2003 / AWB 02/1438

Eerdergenoemde beslissing van 27 mei 2002, aan appellante verzonden op gelijke datum, is gegeven naar aanleiding van een klacht, die appellante op 17 juli 2001 had ingediend tegen A, registeraccountant te B (hierna: betrokkene).

Bij deze beslissing heeft de raad van tucht de klacht van appellante ongegrond verklaard.

Bij een op 25 juli 2002 bij het College ingekomen beroepschrift heeft appellante tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 02/1438 17 juni 2003

20010 Wet op de Registeraccountants

Uitspraak in de zaak van:

Advanced Travel Partners Nederland B.V., statutair gevestigd te Rijssen, appellante van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: raad van tucht), gewezen op 27 mei 2002,

gemachtigde mr. E. Poelenije, advocaat te Almelo.

1. De procedure

Eerdergenoemde beslissing van 27 mei 2002, aan appellante verzonden op gelijke datum, is gegeven naar aanleiding van een klacht, die appellante op 17 juli 2001 had ingediend tegen A, registeraccountant te B (hierna: betrokkene).

Bij deze beslissing heeft de raad van tucht de klacht van appellante ongegrond verklaard.

Bij een op 25 juli 2002 bij het College ingekomen beroepschrift heeft appellante tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.

De raad van tucht heeft bij brief van 9 augustus 2002 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.

Het College heeft de zaak behandeld ter zitting van 27 maart 2003, waar namens appellante zijn verschenen mr. Poelenije, voornoemd, alsmede C, financieel directeur van appellante en J. Joling RA, werkzaam bij Deloitte & Touche, Forensic Services B.V. te Haarlem.

2. De beoordeling van het beroep

2.1 Appellante heeft op onderscheidenlijk 15 april 1998 en 22 juli 1999 de aandelen verworven in Joscam Travel B.V. te Hilversum (hierna: Joscam). Betrokkene heeft in verband met deze aandelenoverdracht krachtens een in april 1999 van appellante verkregen opdracht een controle uitgevoerd van de jaarrekening van Joscam over 1999. Met betrekking tot het boekjaar 1998 heeft betrokkene een zelfstandig balansonderzoek uitgevoerd dat moest dienen als startpunt voor de controle van de jaarrekening 1999. Betrokkene heeft geen accountantscontrole uitgevoerd op de winst- en verliesrekening over 1998.

De controle van de balansgegevens heeft - naar betrokkene heeft gesteld - geresulteerd in diverse bespreekpunten, waarover met de directie van Joscam overleg is gevoerd. Bij schrijven van 20 mei 1999 heeft betrokkene de aandeelhouders en de directie van Joscam onder meer te kennen gegeven dat hij gezien de controle van de balans per 31 december 1998 van oordeel is dat de balans tezamen met de toelichting een getrouw beeld geeft van de grootte en de samenstelling van het vermogen per genoemde datum.

De controle van de jaarrekening, die in het najaar 1999 van start is gegaan, gaf - aldus betrokkene - met name wat de gegevens met betrekking tot de debiteuren betrof, zodanige problemen, dat geen goedkeurende verklaring kon worden afgegeven. In de op

26 mei 2000 gedagtekende accountantsverklaring bij de jaarrekening 1999 van Joscam heeft betrokkene onder het hoofdje "Bevindingen" evengenoemde problemen uiteengezet en voorts gesteld dat gegeven de aard van de bedrijfsactiviteiten en de omvang van de onderneming, de interne organisatie niet op economisch verantwoorde wijze zodanig kan worden ingericht, dat door accountantscontrole op rationele wijze de vereiste zekerheid kan worden verkregen over de volledigheid van de in de jaarrekening opgenomen omzet en de daarmee rechtstreeks samenhangende posten.

Betrokkene heeft in genoemde verklaring onder het hoofdje "Oordeel" te kennen gegeven dat om vorenstaande redenen geen oordeel kon worden gegeven omtrent de getrouwheid van de jaarrekening als geheel.

2.2 In het klaagschrift aan de raad van tucht d.d. 17 juli 2001 is van de zijde van appellante uiteengezet dat haar na de overname van Joscam is gebleken van diverse onjuistheden en onregelmatigheden in de administratie van Joscam. Appellante heeft daarbij als haar mening te kennen gegeven dat de jaarrekening 1998 en in het bijzonder het daarin weergegeven vermogen onjuist zijn en dat daarbij ten onrechte een (goedkeurende) balansverklaring is afgegeven door betrokkene. Appellante heeft voorts betoogd dat bij de jaarrekening 1999 ten onrechte een verklaring van oordeelonthouding is afgegeven.

Naar de mening van appellante heeft betrokkene bij de controle van voormelde jaarstukken ondeugdelijk werk heeft afgeleverd en heeft hij dusdoende gehandeld in strijd met het bepaalde in de artikelen 5 en 11 van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994).

Tevens heeft appellante te kennen gegeven dat betrokkene zich heeft schuldig gemaakt aan belangenverstrengeling en aldus heeft gehandeld in strijd met artikel 24 GBR-1994.

2.3 In de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht ten aanzien van de, met (i) en (ii) aangeduide, klachtenonderdelen die inhouden dat betrokkene zijn werkzaamheden met betrekking tot de jaarrekeningen 1998 en 1999 niet naar behoren heeft verricht, het volgende overwogen:

" Tegenover de uitvoerig gemotiveerde betwisting door betrokkene heeft klaagster naar het oordeel van de Raad niet aannemelijk gemaakt en ook overigens is niet aannemelijk geworden dat betrokkene gefaald heeft bij de in opdracht van klaagster verrichte controlewerkzaamheden ten aanzien van de jaarrekeningen1998 en 1999 van klaagster.".

Met betrekking tot het met (iii) aangeduide klachtonderdeel dat betrokkene zich heeft schuldig gemaakt aan belangenverstrengeling er daarmee heeft gehandeld in strijd met artikel 24 GBR-1994, heeft de raad van tucht overwogen:

" Aan klachtonderdeel (iii) heeft klaagster onder meer de stelling ten grondslag gelegd dat D bestuurder is van Meerwijk Groep B.V. en dat D bovendien bestuurder was van het accountantskantoor E Accountants en Belastingadviseurs B.V., samen met betrokkene. Volgens klaagster is Meerwijk Groep B.V. mede actief als assurantietussenpersoon en heeft zij opgetreden als intermediair bij het afsluiten van verzekeringen ten behoeve van personeel van klaagster. Betrokkene heeft ook dit klachtonderdeel gemotiveerd betwist. Naar het oordeel van de Raad kan ook ten aanzien van dit klachtonderdeel betrokkene geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. De Raad neemt daarbij in overweging dat betrokkene onweersproken heeft verklaard dat de accountantsactiviteiten voor eigen rekening plaatsvonden en er geen sprake was van enig belang bij de provisie-inkomsten van de heeft D voornoemd. Betrokkene heeft aannemelijk gemaakt dat hij uitsluitend op basis van een uurvergoeding voor D werkzaamheden heeft verricht, zodat ook dit klachtonderdeel faalt."

2.4 Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht zich terecht op het standpunt gesteld dat voormeld klachtonderdeel (iii) inzake belangenverstrengeling geen doel treft, nu geen van de situaties die in artikel 24 GBR-1994 zijn voorzien, aan de orde is. Appellante heeft in beroep geen feiten aangevoerd op grond waarvan tot een ander oordeel kan worden gekomen.

Het College oordeelt voorts dat de raad van tucht - zoals ook van de zijde van appellante is betoogd - onvoldoende is ingegaan op de onderdelen (i) en (ii) van de klacht van appellante inzake de werkzaamheden van betrokkene ten aanzien van de jaarrekeningen van Joscam (en niet, zoals de bestreden tuchtbeslissing vermeldt, van klaagster; zijnde appellante in de onderhavige procedure).

In dit verband moet in aanmerking worden genomen dat ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Wet op de Registeraccountants de beslissing van de raad van tucht aangaande een tegen een registeraccountant gerezen bezwaar met redenen dient te zijn omkleed.

Zoals het College overwoog in zijn uitspraak van 5 september 2002 (AWB00/920-921; LJN AE8805) moet de motivering enerzijds de betrokkene accountant en de klager voor de raad van tucht, in staat stellen hun rechten te verdedigen, en anderzijds het College in staat stellen zijn rechterlijke taak te vervullen. Deze verplichting brengt mee dat de raad van tucht moet reageren op de essentie van de klacht en het daarop gevoerde verweer, zonder dat evenwel op ieder detail behoeft te worden ingegaan.

Het College is van oordeel dat de raad van tucht in de hiervoor weergegeven passage voornoemde klachtonderdelen in te algemene en te vage termen heeft afgehandeld. De inhoud van hetgeen door appellante met betrekking tot deze klachtonderdelen naar voren is gebracht - welke stellingen betrokkene in de procedure bij de raad van tucht aanleiding hebben gegeven tot het voeren van gemotiveerd verweer - vergde uit hoofde van het belang van een juiste tuchtrechtspleging, een meer gedetailleerde en beter onderbouwde redengeving dan de raad van tucht bij de beoordeling van deze klachtonderdelen heeft verstrekt.

In verband met het vorenoverwogene concludeert het College dat de bestreden tuchtbeslissing, voor zover het eerdergenoemde klachtonderdelen (i) en (ii) betreft, niet naar behoren met redenen is omkleed. In zoverre is het beroep gegrond en kan de bestreden tuchtbeslissing, gezien artikel 44, eerste lid, van de Wet op de Registeraccountants, niet in stand blijven.

Het College acht in verband met de aard van voormelde tekortkoming geraden de zaak te verwijzen naar de raad van tucht teneinde haar af te doen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen aangaande de redengeving inzake de beoordeling van de klachtonderdelen (i) en (ii).

De na te melden uitspraak berust op artikel 44, eerste lid, van de Wet op de Registeraccountants en artikel 24 GBR-1994.

4. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond, voor zover betrekking hebbend op de ongegrondverklaring door de

raad van tucht van de klachtonderdelen (i) en (ii);

- vernietigt de bestreden tuchtbeslissing in zoverre;

- bevestigt de bestreden tuchtbeslissing voor het overige;

- verwijst de zaak naar de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten

te Amsterdam teneinde haar af te doen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene, omtrent de

redengeving bij de beoordeling van de klachtonderdelen (i) en (ii).

Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. M.A. Fierstra en mr. J.L.W. Aerts in tegenwoordigheid van drs. D.C. Ververs, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2003.

w.g. H.C. Cusell w.g. D.C. Ververs