ECLI:NL:CBB:2003:AI0105
public
2015-11-10T17:08:37
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AI0105
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2003-06-17
AWB 03/494
Proceskostenveroordeling
Voorlopige voorziening
NL
Bestuursrecht
Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij 9
Wet herstructurering varkenshouderij 15
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2003:AI0105
public
2013-04-04T19:13:02
2003-07-18
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2003:AI0105 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 17-06-2003 / AWB 03/494

Bij besluit, abusievelijk gedateerd op 12 maart 2002, in plaats van 12 maart 2003 heeft verweerder de voor het bedrijf van verzoekster geregistreerde varkensrechten, welke voor haar met toepassing van artikel 9 van het Besluit herstructurering varkenshouderij waren berekend, ingetrokken.

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken

No.AWB 03/494 17 juni 2003

16500 Wet herstructurering varkenshouderij

Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:

Maatschap A, B en C, te D, verzoekster,

gemachtigde: mr. A.A.M. van Beek,

tegen

De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,

gemachtigde: mr. S.C. Vissering-van der Reijt en mr. M. Kouprie.

1. De procedure

Bij besluit, abusievelijk gedateerd op 12 maart 2002, in plaats van 12 maart 2003 heeft verweerder de voor het bedrijf van verzoekster geregistreerde varkensrechten, welke voor haar met toepassing van artikel 9 van het Besluit herstructurering varkenshouderij waren berekend, ingetrokken.

Bij brief van 11 april 2003 heeft verzoekster hiertegen bezwaar gemaakt. Verzoekster heeft de gronden van haar bezwaar ingediend bij schrijven van 24 april 2003.

Bij brief van 25 april 2003, ingekomen bij het College op 28 april 2003, heeft verzoekster zich tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen.

Bij brief van 14 mei 2003, ingekomen op 15 mei 2003, heeft verweerder een schriftelijke reactie ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek behandeld ter zitting van 10 juni 2003, alwaar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteen hebben gezet. Voor verzoekster zijn tevens verschenen A en B alsmede één van de maten van de maatschap E, welke maatschap een varkensstal aan de F te G aan verzoekster verpacht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 De toepasselijke regelgeving.

Op grond van artikel 15 Wet herstructurering varkenshouderij (hierna: Whv), voorzover hier van belang, is het verboden op een bedrijf gemiddeld per jaar een groter aantal varkens te houden dan het op dat bedrijf rustende varkensrecht, verminderd met het grondgebonden deel van het varkensrecht. Het varkensrecht komt ingevolge artikel 6 Whv in beginsel overeen met het in 1996 gemiddeld op het bedrijf gehouden aantal varkens, verminderd met 10 %. Eén van de uitgangspunten van het stelsel van varkensrechten is dat mestproductierechten waarover een bedrijf wel beschikte maar waarvan het in het referentiejaar geen gebruik maakte, niet alsnog kunnen worden aangewend voor het houden van varkens.

Ingevolge artikel 25 Whv kunnen bij algemene maatregel van bestuur, voor bepaalde groepen van gevallen waarbij de bepaling van de hoogte van het varkensrecht overeenkomstig hoofdstuk II en artikel 24 leidt tot onbillijkheden van overwegende aard, regels worden gesteld omtrent een van hoofdstuk II en artikel 24 afwijkende bepaling van de hoogte van deze rechten. Bij deze regels kunnen nadere voorwaarden en beperkingen worden gesteld. Deze algemene maatregel van bestuur is het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij (hierna: Bhv).

Ingevolge artikel 2, eerste lid, Bhv wordt - voorzover hier van belang - met ingang van de inwerkingtreding van artikel 15 Whv met betrekking tot een daartoe aangemeld bedrijf de hoogte van het varkensrecht, onder in het Bhv geregelde voorwaarden en beperkingen, bepaald overeenkomstig de hoofdstukken 1, 2 en 4 Bhv.

De situatie waarop artikel 9 Bhv, zoals dat in de oorspronkelijke versie luidde, ziet wordt door verweerder aangeduid als "hardheidsgeval 3". De wijziging van deze bepaling bij het Besluit van 25 mei 2000 (Staatsblad 2000, 233), waardoor dit artikel is uitgebreid met gevallen, waarin in de genoemde periode sprake was van een verleende milieuvergunning of een melding op grond van artikel 8.19 Wet milieubeheer, wordt aangeduid als "hardheidsgeval 14a".

Artikel 9 Bhv maakt deel uit van paragraaf 3 van hoofdstuk 2 Bhv, met het opschrift "Investeringen ten behoeve van uitbreiding binnen niet-benutte mestproductierechten" en luidt sedert de op 1 november 2002 bij Besluit van 27 augustus 2002 (Staatsblad 2002, 465) met terugwerkende kracht in werking getreden wijziging, voorzover van belang, als volgt:

"1. Het overeenkomstig hoofdstuk II, uitgezonderd artikel 14 en artikel 24 van de wet bepaalde varkensrecht, onderscheidenlijk fokzeugenrecht, van een daartoe aangemeld bedrijf wordt overeenkomstig deze paragraaf vergroot, indien met betrekking tot het desbetreffende bedrijf na 1992 en vóór 10 juli 1997 ten behoeve van een vergroting van het aantal te houden varkens:

a. door het bevoegd gezag een milieuvergunning is verleend,

(…)

2. Een bedrijf komt uitsluitend voor de toepassing van deze paragraaf in aanmerking indien ten aanzien van het bedrijf is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:

(…)

b. uiterlijk op 1 januari 2003 is binnen de inrichting extra huisvesting gebouwd voor ten minste 75% van het aantal varkens waarvoor extra huisvesting diende te worden gebouwd om alle varkens die mogen worden gehouden ingevolge de verleende milieuvergunning (…) te kunnen huisvesten overeenkomstig de verleende milieuvergunning (…);

c. uiterlijk op 1 januari 2003 is op het bedrijf huisvesting voor varkens aanwezig voor tenminste het aantal varkens dat overeenkomt met 85% van het op grond van deze paragraaf vergrote varkensrecht;"

2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.

- Naar aanleiding van een op 25 september 1996 ontvangen aanvraag hebben burgemeester en wethouders van de gemeente H op 16 april 1997 aan verzoekster een vergunning op grond van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een vleesvarkensbedrijf, gelegen aan de I ongenummerd, te D.

- Op 12 oktober 1998 heeft Bureau Heffingen van verzoekster een Aanmelding Besluit hardheidsgevallen ontvangen, waarin verzoekster heeft aangekruist in aanmerking te willen komen voor hardheidsgeval 3.

- Bij brief van 2 april 1999 heeft Bureau Heffingen onder meer het volgende gesteld:

"Uit de door u opgestuurde ontwerp milieuvergunning blijkt dat u een milieuvergunning heeft aangevraagd voor de volgende inrichting:

I ongenummerd te D

Uit de bij Bureau Heffingen geregistreerde gegevens blijkt echter niet dat deze inrichting tot uw bedrijf behoort. Ik verzoek u om alsnog aan te tonen dat de genoemde inrichting behoort tot uw bedrijf (…).

Tevens verzoek ik u om de volgende gegevens naar het Bureau Heffingen op te sturen:

- aan welk bedrijf (mestnummer) de locatie toegevoegd moet worden

- per wanneer de locatie feitelijk in gebruik is bij dat bedrijf

- op basis van welke geldige titel de locatie tot het bedrijf behoort"

- Bij brief van 21 april 1999 heeft verzoekster aanvullende stukken aan Bureau Heffingen opgestuurd.

- Op 23 februari 2000 heeft Bureau Heffingen aan verzoekster een overzicht bedrijfssituatie toegezonden waarop onder meer is vermeld dat voor verzoekster 3058 varkenseenheden aan voorwaardelijke niet verhandelbare varkensrechten zijn geregistreerd.

- Bij brief van 28 juni 2000 heeft J, werkzaam bij K, een aantal vragen gesteld aan Bureau Heffingen. In deze brief heeft J onder meer aangegeven dat de locatie I is verkocht aan een varkenshouder, die de stal heeft gebouwd en in productie heeft genomen. Voorts wordt in de brief uiteengezet dat verzoekster voornemens is varkens te gaan houden in een gedeelte van een te pachten stal aan de F te G. J heeft in zijn brief de vraag voorgelegd of Bureau Heffingen zijn opvatting deelt dat verzoekster door het sluiten van een pachtovereenkomst met betrekking tot de genoemde stalruimte, onvoorwaardelijke varkensrechten verkrijgt op basis van de derde hardheidscategorie van het Bhv.

- Op verzoek van Bureau heffingen zijn namens verzoekster nog enkele stukken aan Bureau Heffingen toegezonden.

- Bij brief van 6 oktober 2000 heeft Bureau Heffingen voormelde vragenbrief beantwoord. Dit antwoord houdt onder meer in dat Bureau Heffingen het in theorie mogelijk acht om op de in de brief geschetste wijze aan de in artikel 9, tweede lid, onderdeel c van het Bhv genoemde voorwaarde te voldoen. In de brief is verder aangegeven dat is gebleken dat het bedrijf van verzoekster niet meer beschikt over de inrichting aan de I ongenummerd, nu deze inrichting op 20 augustus 1998 is overgedragen aan een derde (L). Als gevolg van deze overdracht kan verzoekster - aldus Bureau Heffingen - niet voldoen aan het gestelde in artikel 9, tweede lid, onderdeel b van het Bhv; aangekondigd is dat verzoekster binnenkort een dienovereenkomstig gecorrigeerd "Overzicht van de bedrijfssituatie" zal ontvangen.

- Bij brief van 30 november 2000 is namens verzoekster een reactie gegeven op de voornoemde brief van 6 oktober 2000.

- Bij brief van 5 juli 2001 heeft verzoekster een bezwaarschrift ingediend tegen het uitblijven van de registratie van onvoorwaardelijke varkensrechten.

- Op 1 februari 2002 heeft Bureau Heffingen van verzoekster een formulier "Verklaring voorwaardelijke rechten" ontvangen. Op 30 mei 2002 heeft verzoekster dit formulier andermaal ingezonden. Op deze beide formulieren is niet de datum ingevuld waarop aan alle voorwaarden van het Bhv werd voldaan. Bij brief van

14 juni 2002 heeft verzoekster alsnog een formulier "Verklaring voorwaardelijke rechten" ingediend waarop als datum waarop aan alle voorwaarden is voldaan 5 mei 2002 is vermeld.

- Bij besluit van 30 juli 2002 heeft verweerder aan verzoekster medegedeeld dat voor het jaar 2002 geldt dat zij 2035,9 niet verhandelbare en 1022,1 voorwaardelijk/niet-verhandelbare varkenseenheden mag houden en dat vanaf 2003 3058 varkenseenheden aan onvoorwaardelijke varkensrechten zijn geregistreerd.

- Bij brief van 26 november 2002 heeft Bureau Heffingen aan verzoekster medegedeeld dat hij voornemens is de voor het bedrijf van verzoekster geregistreerde varkensrechten in te trekken per 1 september 1998. Verzoekster is in de gelegenheid gesteld om haar zienswijze te geven binnen twee weken na dagtekening van deze brief. Bij brief van gelijke datum heeft verzoekster op verweerders voornemen gereageerd en voorts aangegeven dat zij haar standpunt nog nader mondeling wenst toe te lichten.

- Bureau Heffingen heeft bij brief van 21 februari 2003 aan de gemachtigde van verzoekster bevestigd dat zij op 25 februari 2003 in de gelegenheid wordt gesteld om een mondelinge zienswijze te geven. Op deze hoorzitting is voor verzoekster niemand verschenen.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Het bestreden besluit houdt - samengevat en voor zover thans van belang - het volgende in:

Aan artikel 4:7 van de Algemene wet bestuursrecht is voldaan nu de advocaat van verzoekster in de gelegenheid is gesteld om een zienswijze te geven. Dat geen gebruik is gemaakt van de gelegenheid tot het geven van een mondelinge toelichting doet hier niet aan af.

Verzoekster beschikt niet meer over de inrichting aan de I ongenummerd te D. Gebleken is dat de inrichting in augustus 1998 is overgedragen aan een derde, die de inrichting heeft gerealiseerd. Verzoekster kan daardoor met name niet voldoen aan de 75%-voorwaarde van categorie 3, welke voorwaarde staat beschreven in artikel 9, tweede lid, onderdeel b van het Bhv.

De voor het bedrijf van verzoekster geregistreerde varkensrechten worden op grond van het voorgaande ingetrokken.

4. Het standpunt van verzoekster

Verzoekster heeft - samengevat - het volgende aangevoerd.

Verzoekster heeft een spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening.

Verzoekster is van mening dat zij met het oog op een verantwoorde bedrijfsvoering op korte termijn zoveel mogelijk duidelijkheid dient te hebben omtrent de vraag of haar op termijn een varkensrecht toekomt. Mocht in de toekomst blijken dat Bureau Heffingen naar het oordeel van het College op goede gronden heeft besloten tot intrekking van het voorheen aan verzoekster toegekende varkensrecht, dan is daarvan mogelijk de consequentie dat zij het in artikel 15 Whv neergelegde uitbreidingsverbod overtreden zou kunnen hebben.

Verzoekster is enerzijds gebonden aan het door haar met ingang van 1 december 2001 voor de duur van zes jaar aangegane pachtcontract voor de vleesvarkensstal aan de F in G en wordt anderzijds geconfronteerd met intrekking van het voor de varkenshouderij benodigde varkensrecht. In de gepachte stal worden tot op heden door verzoekster varkens gehouden.

Verzoekster voldoet wel aan de voorwaarden gesteld in artikel 9, tweede lid, sub b. en c. Bhv.

Aan de in sub b, van voornoemd artikellid van artikel 9, gestelde 75%-voorwaarde wordt voor verzoekster voldaan doordat de koper van de locatie I ongenummerd de varkensstal tijdig heeft gerealiseerd. Verweerder legt deze bepaling onjuist uit. Bureau Heffingen verwart het begrip "inrichting" met het begrip "bedrijf" wanneer zij artikel 9, tweede lid, sub b, Bhv aldus uitlegt dat het aldaar genoemde percentage van de huisvesting per 1 januari 2003 op het aangemelde bedrijf aanwezig dient te zijn.

In artikel 9, tweede lid, sub c, Bhv wordt daarentegen uitdrukkelijk de eis gesteld dat uiterlijk op 1 januari 2003 op het bedrijf huisvesting aanwezig dient te zijn voor tenminste het aantal varkens dat overeenkomt met 85% van het op grond van paragraaf 3 vergrote varkensrecht. Aan deze eis voldoet verzoekster door het met ingang van 1 december 2001 pachten van de stal aan de F te G van de gebr. E.

Verzoekster heeft tegen de besluiten van verweerder van 23 februari 2000 en 30 juli 2002, geen bezwaarschriften ingediend. Deze besluiten hebben mitsdien formele rechtskracht en zijn rechtens onaantastbaar geworden. Het betreft begunstigende gebonden besluiten die uitsluitend kunnen worden ingetrokken bij wijze van sanctie indien bewust onjuiste informatie is verstrekt.

Hiervan is evenwel geen sprake. Verzoekster heeft gemeend dat verweerder met zijn brief van 2 april 1999 beoogde informatie te verkrijgen omtrent de bedrijfssituatie per 10 juli 1997. Verzoekster heeft in antwoord op deze brief van verweerder mitsdien geen informatie verstrekt over de verkoop van het bedrijf aan de I ongenummerd, waarvan de overdracht heeft plaatsgevonden in augustus 1998.

Verzoekster benadrukt in dit verband dat het niet zo is dat de overdracht van de inrichtinglocatie aan L tot gevolg heeft dat laatstgenoemde eveneens als hardheidsgeval "in de prijzen" valt. L heeft geen beroep gedaan op het Bhv in verband met deze aankoop.

Verweerder heeft de geregistreerde varkensrechten ten onrechte (met terugwerkende kracht per 1 september 1998) ingetrokken. Dit is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.

5. De beoordeling van het verzoek

5.1 Ingevolge artikel 8:81 Awb juncto artikel 19, eerste lid van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende bezwaar en indien van de beslissing op dat bezwaar beroep bij het College openstaat, de voorzieningenrechter van het College een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.

Voorzover de daartoe uitgevoerde toetsing in het navolgende een oordeel meebrengt over de zaak ten gronde, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter, die het College in een eventuele hoofdzaak niet bindt.

5.2 De voorzieningenrechter gaat er van uit dat, nu verweerder in het bestreden besluit niet terugkomt op de eerdere aanzegging dat de varkensrechten met terugwerkende kracht per 1 september 1998 worden ingetrokken, maar in dit besluit de varkensrechten nog slechts zonder meer worden ingetrokken, sprake is van intrekking van verzoeksters varkensrechten per datum van het betreffende besluit dat kennelijk is genomen op 12 maart 2003.

5.3 Verzoekster heeft zich tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek dit besluit te schorsen voor een periode eindigend zes weken nadat verweerder een beslissing op het bezwaarschrift heeft genomen.

5.4 De voorzieningenrechter staat allereerst voor de beantwoording van de vraag of verweerder zijn beslissing tot intrekking van de voor het bedrijf van verzoekster geregistreerde varkensrechten terecht heeft doen steunen op de overweging dat dit bedrijf niet voldoet aan de 75%-voorwaarde gesteld in artikel 9, tweede lid, sub b, Bhv, omdat verzoekster de locatie I ongenummerd alsmede de daarbij behorende milieuvergunning in augustus 1998 heeft verkocht aan L.

5.5 Bij de beoordeling van deze vraag neemt de voorzieningenrechter het volgende in aanmerking.

Verweerder stelt zich - kort gezegd - op het standpunt dat de door verzoekster voorgestane interpretatie van deze voorwaarde (namelijk dat de koper van de locatie aan de 75%-voorwaarde zou mogen voldoen ten bate van de verkoper) niet kan worden gevolgd.

De voorzieningenrechter stelt in dit verband voorop dat aan verzoekster kan worden toegegeven dat het begrip "inrichting" in artikel 9, tweede lid, sub b, Bhv voor onduidelijkheid zorgt aangaande de uitleg van deze bepaling. Daar komt nog bij dat verweerder zich tot 19 juni 2001, op welke datum het College uitspraak deed in de zaak AWB 00/581 LJN AB 2221, op het standpunt stelde dat hij ook bij de beoordeling en registratie van aanmeldingen voor het Bhv geen voor beroep vatbare besluiten nam. Dit standpunt steunde op de opvatting dat het de intentie van de Besluitgever is geweest een dusdanige duidelijkheid te scheppen omtrent de rechten van de betrokken varkenshouders dat de hoogte van de varkensrechten direct uit het Bhv zou voortvloeien.

Naar voorlopig oordeel leidt een en ander ertoe dat bij onduidelijkheden in de regelgeving, voor de beantwoording van de vraag of aanspraken op varkensrechten kunnen worden ontleend aan een uitleg van de bepalingen van het Bhv, die afwijkt van de door verweerder daaraan gegeven uitleg, gewicht toekomt aan datgene wat redelijkerwijs rechtstreeks kan worden afgeleid uit de tekst van het Bhv. In dat licht bezien kan een uitleg als door verzoekster voorgestaan onder omstandigheden als voldoende dragend worden aanvaard om tot bepaalde aanspraken te kunnen leiden, ook als die leidt tot de a prima vista merkwaardige consequentie dat een ondernemer (ten behoeve van wiens veronderstelde investeringsverplichtingen door de wetgever een beroep op de onderhavige hardheidsbepaling is mogelijk gemaakt) kan profiteren van die begunstigende regeling terwijl hij het object van zijn investeringsverplichting (de locatie waarvoor de milieuvergunning is verleend) inmiddels van de hand heeft gedaan. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat een zodanige uitleg aan aanvaardbaarheid wint, indien daarbij bedacht wordt dat - naar verweerder heeft bevestigd ter zitting - geen twijfel erover bestaat dat de onvoorwaardelijke varkensrechten ingevolge de onderhavige bepalingen van het Bhv zouden worden behouden, indien verzoekster de huisvesting op de inrichting direct zelf had doen bouwen en vervolgens - bijvoorbeeld al in 1999 - aan L had overgedragen en zij vervolgens vervangende huisvesting voor het benutten van de varkensrechten eveneens via een pachtcontract met de gebr. E tot stand had gebracht. Voorts is door verweerder niet weersproken de stelling van verzoekster dat L in verband met de verwerving van de onderhavige locatie van verzoekster geen aanspraak heeft (en ook niet daarom verzocht heeft) op extra varkensrechten op grond van het Bhv. Tegen de achtergrond van de opvatting dat de wetgever niet beoogd zal hebben de overdracht van bedrijven en bedrijfsonderdelen te bevriezen - een opvatting die verzoekster bij gebreke van uitdrukkelijke wettelijke bepalingen die zich tegen die opvatting verzetten in redelijkheid kan huldigen - en in het licht van de systematiek van de Whv en Bhv, waarbij aan de hand van globale generieke aanknopingspunten (zoals een in een bepaalde periode gevraagde en verkregen milieuvergunning) aanspraken worden toegekend, is deze uitleg dan ook niet op voorhand als volkomen onbegrijpelijk te verwerpen.

Steun voor het oordeel dat verweerders interpretatie van deze voorwaarde de doorslag moet geven kan evenwel naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter worden gevonden in de tekst van de aanhef van artikel 9, tweede lid, Bhv, welke in samenhang dient worden gelezen met het bepaalde in artikel 9, tweede lid, sub b, Bhv. In deze aanhef is - voor zover thans aan de orde - bepaald dat een bedrijf uitsluitend voor toepassing van hardheidscategorie 3 in aanmerking komt, indien ten aanzien van het bedrijf wordt voldaan aan - onder meer - het sub b bepaalde.

De Besluitgever heeft blijkens de toelichting op de oorspronkelijke tekst van artikel 9 Bhv, met het bepaalde in sub b niet willen belemmeren dat een varkenshouder zijn plannen enigszins gewijzigd uitvoert, bijvoorbeeld in verband met nieuwe eisen op het gebied van welzijn. Dat de Besluitgever - in weerwil van de eis dat "ten aanzien van het bedrijf" moet zijn voldaan aan de voorwaarde dat binnen de inrichting extra huisvesting moet zijn gebouwd - zou hebben beoogd om de mogelijkheid te openen dat een ander dan verzoekster ten bate van verzoekster aan deze voorwaarde zou kunnen voldoen leest de voorzieningenrechter hierin niet.

De door verzoekster voorgestane interpretatie van artikel 9, tweede lid, sub b, Bhv zou voorts leiden tot de ongerijmdheid dat de toekenning van de varkensrechten aan verzoekster afhankelijk zou zijn van het gegeven of een verkrijger van de stallocatie (in het onderhavige geval is dit L) de stal daadwerkelijk tijdig, dus uiterlijk op

1 januari 2003, zou realiseren. Dat dit door middel van bijvoorbeeld opname van een boetebeding in de koopovereenkomst kan worden ondervangen - in casu is dat overigens niet geschied - heft die ongerijmdheid naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet op, nu niet blijkt dat de Besluitgever deze mogelijkheid uitdrukkelijk onder ogen heeft gezien.

5.6 In het licht van het vorenoverwogene acht de voorzieningenrechter het niet zo aannemelijk dat het College in de eventuele hoofdzaak tot de conclusie zal komen dat artikel 9, tweede lid, sub b, Bhv zo zal dienen te worden uitgelegd als verzoekster voorstaat, dat daaraan uit dien hoofde reeds de conclusie kan worden verbonden dat een voorziening moet worden getroffen die inhoudt dat verzoekster voorlopig moet worden behandeld als had zij op grond van het Bhv aanspraak op onvoorwaardelijke varkensrechten.

5.7 Dit ligt echter, gelet op het vorenoverwogene, anders voorzover verzoekster een beroep heeft willen doen op het vertrouwens- of het rechtszekerheidsbeginsel. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.

5.8 Gelet op de vraagtekens die te plaatsen zijn bij de uitleg van artikel 9 Bhv en de uitgebreide correspondentie tussen partijen of, en zo ja onder welke voorwaarden, verzoekster zou voldoen aan hardheidscategorie 3 van het Bhv, behoefde er voor verzoekster naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet zonder meer aanleiding te zijn te veronderstellen (en daarnaar bij verweerder navraag te doen), dat de onvoorwaardelijke toekenning van de varkensrechten bij besluit van 30 juli 2002 beruste op een fout van verweerder.

De voorzieningenrechter acht in dit kader mede van belang dat, zoals uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt, verzoekster niet zonder meer behoefde te begrijpen dat zij in de visie van verweerder geen aanspraak op onvoorwaardelijke varkensrechten zou kunnen doen gelden op grond van het, na verkoop van de stallocatie, betrekken van een andere alternatieve locatie te meer nu daarmee - naar tussen partijen vaststaat - wel werd voldaan aan de voorwaarde gesteld in artikel 9, tweede lid, sub c, Bhv.

5.9 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder in het licht van het vorenoverwogene en gezien het gegeven dat verzoekster in ieder geval sedert verweerders besluit van 30 juli 2002 in de gerechtvaardigde veronderstelling heeft verkeerd dat zij rechtmatig een varkensstal met daarin enkele duizenden varkens exploiteerde, in strijd gehandeld met het vertrouwens- c.q. het rechtszekerheidsbeginsel door - wat er ook zij van de vraag hoe artikel 9, tweede lid, sub b, Bhv dient te worden uitgelegd - voornoemd besluit in te trekken zonder dat aan verzoekster een overgangs- c.q. een afbouwperiode is gegund. Van verzoekster kan - mede gelet op het feit dat zij met ingang van die datum formeel in overtreding is van het verbod, neergelegd in artikel 15 Whv - onder de gegeven omstandigheden niet worden verlangd dat zij, ook teneinde niet het risico te lopen van strafrechtelijke vervolging, haar bedrijfsactiviteiten daags na het bestreden besluit beëindigt.

Het gunnen van een overgangsperiode leidt er tevens toe dat verzoekster niet per ommegaande in strijd handelt met artikel 15 Whv.

5.10 De voorzieningenrechter ziet mitsdien aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening zoals gevraagd, nu bij verzoekster sprake is van een spoedeisend belang dat ertoe noopt te erkennen dat er aan verzoekster ruimte dient te worden geboden om haar bedrijfsactiviteiten af te bouwen. Een termijn van zes weken nadat verweerder heeft beslist op het bezwaarschrift biedt in beginsel die ruimte. Aan de hand van eventueel over te leggen nieuwe gegevens biedt, indien verweerder zijn intrekkingsbesluit handhaaft, de bezwaarprocedure voorts de mogelijkheid om zonodig tot een nadere afbouwtermijn te komen.

5.11 Tenslotte ziet de voorzieningenrechter aanleiding te bepalen dat het door verzoekster betaalde griffierecht ad. € 322,-- door verweerder wordt vergoed, onder veroordeling van verweerder in de proceskosten aan de zijde van verzoekster. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644, waarbij 1 punt is toegekend voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld (1), met een waarde per punt van € 322,--.

6. De beslissing

De voorzieningenrechter

- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe, in dier voege dat het besluit van verweerder van 12 maart 2002 (lees

12 maart 2003), wordt geschorst tot zes weken nadat de beslissing op bezwaar is verzonden;

- bepaalt dat verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,-- (zegge: tweehonderdtweeëndertig

euro) vergoedt;

- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure aan de zijde van verzoekster vastgesteld op € 644,-- (zegge:

zeshonderdvierenveertig euro);

- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, in tegenwoordigheid van mr. Th.J. van Gessel, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2003.

w.g. B. Verwayen w.g. Th.J. van Gessel