Op 19 december 2002 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 27 november 2002.
Bij dat besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit van 25 juli 2002, genomen op grond van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: de Regeling).
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
No. AWB 02/1989 9 juli 2003
5135 EG-steunverlening akkerbouwgewassen
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellant,
tegen
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. B.T. Goerdat, werkzaam bij LASER.
1. De procedure
Op 19 december 2002 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 27 november 2002.
Bij dat besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit van 25 juli 2002, genomen op grond van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: de Regeling).
Verweerder heeft op 18 maart 2003 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2003, alwaar appellant en de gemachtigde van verweerder hun standpunten hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Regeling bevat onder meer de volgende bepalingen:
" Artikel 6
1. Om voor een subsidie in aanmerking te komen dient de producent bij LASER een aanvraag oppervlakten in.
(..)
Artikel 8
1. De aanvraagperiode wordt jaarlijks bij afzonderlijke regeling door de minister vastgesteld.
2. Indien de aanvraag oppervlakten na sluiting van de aanvraagperiode, bedoeld in het eerste lid, door LASER wordt ontvangen, wordt de subsidie waarop de producent recht zou hebben indien LASER de aanvraag oppervlakten tijdig zou
hebben ontvangen, verlaagd overeenkomstig artikel 13 van verordening 2419/2001, behoudens overmacht of buitengewone omstandigheden als bedoeld in artikel 13.
3. Indien de aanvraag oppervlakten meer dan 25 kalenderdagen na sluiting van de aanvraagperiode, bedoeld in het eerste lid, door LASER wordt ontvangen, wordt de aanvraag afgewezen, behoudens overmacht of buitengewone omstandigheden als bedoeld in artikel 13.
Artikel 13
1. Indien de producent één of meer verplichtingen als bedoeld in de in artikel 1 genoemde verordeningen of van deze regeling niet kan nakomen wegens overmacht of buitengewone omstandigheden als bedoeld in artikel 48 van verordening 2419/2001, ontvangt LASER binnen 10 werkdagen vanaf het tijdstip waarop dit voor de producent mogelijk is, hiervan schriftelijk bericht.
(..)"
Artikel 1, eerste lid, van de Regeling vaststelling indieningsperiode 2002 aanvraag oppervlakten, luidt als volgt:
" Als periode voor het indienen van een aanvraag voor een subsidie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen, wordt vastgesteld de periode die loopt van 1 april 2002 tot en met 15 mei 2002."
Bij Verordening (EG) nr. 2419/2001 van 11 december 2001, in werking getreden met ingang van 13 december 2001, (hierna: de Verordening) is het volgende bepaald:
" Artikel 13
Te late indiening
1. Behoudens overmacht en buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 48 wordt bij indiening van een steunaanvraag "oppervlakten" of een steunaanvraag "dieren" na de in de betrokken sectorspecifieke voorschriften bepaalde termijn het steunbedrag waarop het bedrijfshoofd recht zou hebben indien hij de aanvraag tijdig had ingediend, verlaagd met 1 % per werkdag vertraging.
Bij een termijnoverschrijding van meer dan 25 kalenderdagen wordt de aanvraag afgewezen.
Bij te late indiening van een steunaanvraag "oppervlakten" die uitsluitend betrekking heeft op blijvend grasland, wordt het steunbedrag waarop het bedrijfshoofd op grond van de betrokken steunregeling recht zou hebben, slechts met 0,5 % per werkdag vertraging verlaagd. Bij indiening na 1 juli worden dergelijke aanvragen afgewezen.
Wanneer de lidstaat echter gebruik maakt van de in artikel 6, lid 3, geboden mogelijkheid, wordt geen korting toegepast op steunaanvragen die binnen de door de lidstaat bepaalde termijn worden ingediend. Bij indiening na die termijn worden deze aanvragen afgewezen.
(..)
Artikel 48
Overmacht en buitengewone omstandigheden
1. Gevallen van overmacht of buitengewone omstandigheden moeten binnen tien werkdagen vanaf het tijdstip waarop zulks voor het bedrijfshoofd mogelijk is met het relevante door de bevoegde instantie afdoende geachte bewijs bij de bevoegde instantie worden gemeld.
2. Als buitengewone omstandigheden kan de bevoegde instantie bijvoorbeeld aanvaarden:
a) het overlijden van het bedrijfshoofd;
b) langdurige arbeidsongeschiktheid van het bedrijfshoofd;
c) een ernstige natuurramp die het landbouwareaal van het bedrijf in belangrijke mate beïnvloedt;
d) het door een ongeval verloren gaan van stallen;
e) een epizoötie die de gehele veestapel van het bedrijfshoofd of een deel ervan heeft getroffen."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 11 juni 2002 heeft appellant een Gecombineerde opgave 2002 voor Landbouwtelling, Gebruik gewaspercelen en Aanvraag oppervlakten ingediend.
- Verweerder heeft deze opgave ontvangen op 14 juni 2002.
- Bij besluit van 25 juli 2002 heeft verweerder de aanvraag niet ontvankelijk verklaard, omdat 14 juni 2002 valt buiten de uiterste indienperiode.
- Appellant heeft bij brief van 6 augustus 2002 bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Verweerder heeft het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daartoe is samengevat het volgende overwogen.
De aanvrager is verantwoordelijk voor het tijdig indienen van de aanvraag en de gevolgen van het niet tijdig indienen komen in beginsel geheel voor zijn rekening. Dit is slechts anders als sprake is van de in artikel 48 van de Verordening bedoelde overmacht en buitengewone omstandigheden dan wel van een situatie die eveneens een beroep op overmacht zou kunnen rechtvaardigen. Niet gebleken is dat er zich één van de in artikel 48 met name genoemde omstandigheden voordoet. Bezien moet worden of de omstandigheden waarop appellant zich beroept, anderszins kunnen worden aangemerkt als overmacht. Het feit dat de door een door appellant ingeschakelde derde verstuurde aanvraag niet door LASER is ontvangen, komt voor appellants rekening. Appellant heeft geen verzendbewijs van deze aanvraag en bovendien is de aanvraag niet aangetekend verzonden. Hierdoor is niet aannemelijk geworden dat de aanvraag tijdig is opgestuurd.
Eventuele foutieve adresgegevens hebben niet tot vertraging geleid. De opgestuurde aanvraag is ondertekend op 11 juni 2002 en door LASER ontvangen op 14 juni 2002. De stelling dat appellant formulieren heeft opgestuurd in mei ziet waarschijnlijk op het formulier Registratie Landbouwgrond 2002, ondertekend door appellant op 30 mei 2002. Of appellant de eigenaar is van een perceel staat los van de verplichting de aanvraag tijdig in te dienen.
Niet gebleken is dat zich zulke abnormale en onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan, dat appellant niet in staat is geweest de aanvraag tijdig in te dienen. Er is geen sprake van verschoonbare termijnoverschrijding.
Het impliciete beroep op overmacht en buitengewone omstandigheden kan niet slagen. Derhalve is de aanvraag terecht niet-ontvankelijk verklaard. Artikel 8, tweede lid, van de Regeling is rechtstreeks gebaseerd op de artikelen 13 en 48 van de Verordening. Derhalve laat de regelgeving, nu is vastgesteld dat geen sprake is van overmacht, verweerder geen mogelijkheid hiervan af te wijken.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van zijn beroep samengevat het volgende aangevoerd.
Formeel gezien is de beslissing wellicht juist. Appellant blijft er evenwel bij dat de aanvraag tijdig is ingediend. De aanvraag is, met die van appellants broer, door zijn intermediair de heer B afgewikkeld. Beide aanvragen zijn tegelijkertijd op de post gedaan. De aanvraag van de broer is wel tijdig ontvangen.
Er is sprake van een overschrijding van vijf dagen, inclusief een weekeinde. Appellant doet dan ook een beroep op de billijkheid. Hij is van origine transportondernemer en de materie was hem onbekend, zodat hij zich heeft moeten laten voorlichten door een derde.
5. De beoordeling van het geschil
In 2002 gold ingevolge de hiervoor onder 2.1 weergegeven regelgeving 9 juni als uiterste datum voor de ontvangst van aanvragen ingevolge de Regeling.
Op grond van de stukken staat vast dat appellants op 11 juni 2002 ondertekende aanvraag door verweerder op 14 juni 2002, en derhalve eerst na de uiterste indieningsdatum, is ontvangen. Appellant stelt evenwel dat hij vóór 9 juni al een aanvraag heeft ingediend, zodat ten onrechte wordt gesteld dat de aanvraag niet tijdig is ingediend. Verweerder is niets bekend van een eerdere aanvraag.
Het College stelt voorop dat het de verantwoordelijkheid van appellant is om conform de geldende voorschriften - en dus tijdig - zijn aanvraag in te dienen. Deze verantwoordelijkheid brengt met zich mee dat appellant zodanige voorzieningen dient te treffen, dat hij kan aantonen dat het aanvraagformulier tijdig bij verweerder is ingediend. Hiertoe is appellant evenwel niet in staat, aangezien hij zijn beweerdelijk eerder ingediende aanvraag niet aangetekend heeft verzonden. Hij heeft aangevoerd dat deze aanvraag gelijktijdig is verzonden met de aanvraag van zijn broer, die wel door verweerder is ontvangen. Deze stelling valt echter niet te verifiëren en kan derhalve niet als bewijs van verzending dienen. Niet gebleken is voorts dat de door appellant gestelde verwarring op enigerlei wijze aan een tijdige ontvangst van de aanvraag in de weg heeft gestaan.
Bij de beoordeling van dit geschil dient dan ook te worden uitgegaan van 14 juni 2002 als ontvangstdatum van de aanvraag. Het College kan derhalve slechts constateren dat appellant zijn aanvraag niet tijdig heeft ingediend. Gelet op het dwingendrechtelijke karakter van artikel 8, derde lid, van de Regeling kon verweerder niet anders beslissen dan de aanvraag af te wijzen. Dat verweerder in plaats daarvan de aanvraag niet ontvankelijk heeft verklaard beschouwt het College als een technische onvolkomenheid. Het College ziet geen aanleiding om het bestreden besluit op grond van dit gebrek te vernietigen. Het gaat hier immers om een gebrek van het bestreden besluit zonder enige materiele betekenis en waardoor appellant op geen enkele wijze in zijn belangen is geschaad.
Voor het honoreren van het beroep van appellant op respectievelijk zijn onbekendheid met de regelgeving en op de billijkheid biedt de regelgeving door zijn dwingendrechtelijke karakter geen ruimte.
Gesteld noch gebleken is dat sprake is van overmacht of bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 13 van de Verordening (EG) nr. 2419/2001.
Op grond van vorenstaande overwegingen verklaart het College het beroep ongegrond.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2003.
w.g. W.E. Doolaard w.g. R. Meijer