ECLI:NL:CBB:2003:AI1144
public
2015-11-16T11:18:35
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AI1144
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2003-07-25
AWB 00/679 en 00/680
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
Proceskostenveroordeling
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2003:AI1144
public
2013-04-04T19:16:50
2003-08-15
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2003:AI1144 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 25-07-2003 / AWB 00/679 en 00/680

Op 11 augustus 2000 heeft het College van ieder van appellanten een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen gelijkluidende besluiten van verweerder van 19 juli 2000. Bij deze besluiten heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellanten tegen de weigering om een verklaring af te geven als bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB).

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Nrs.AWB 00/679 en 00/680 25 juli 2003

27605 Wet op de inkomstenbelasting 1964

Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek

Uitspraak in de zaak van:

A en B, te C, appellanten,

tegen

de Minister van Economische Zaken, verweerder,

gemachtigden: mr. F.J.B.A. Duijnstee en ing. R. de Reu, beiden werkzaam bij Senter.

1. De procedure

Op 11 augustus 2000 heeft het College van ieder van appellanten een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen gelijkluidende besluiten van verweerder van 19 juli 2000. Bij deze besluiten heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellanten tegen de weigering om een verklaring af te geven als bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB).

Bij brieven van 6 september 2000 hebben appellanten de gronden van het beroep ingediend.

Verweerder heeft bij brieven van 14 november 2000 verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2002. Appellanten zijn, als tevoren bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zijn standpunt nader toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 In de Wet IB, zoals deze luidde ten tijde hier van belang, is onder meer het volgende bepaald:

"Artikel 11

1. In geval in een kalenderjaar:

a. (…);

b. in een onderneming die de belastingplichtige voor eigen rekening feitelijk drijft voor een bedrag van meer dan f 3800 wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de belastingplichtige gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van investeringen die door Onze Minister van Financiën in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en na overleg met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie (energie-investeringen), wordt - onverminderd de toepassing van onderdeel a - op verzoek bij de aangifte van de belastingplichtige een in het tweede lid, onderdeel b, aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek).

(…)

11. Het eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, is slechts van toepassing indien de energie-investering is aangemeld bij Onze Minister binnen een door hem te stellen termijn.

12. Bij ministeriële regeling kunnen:

a. in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken - zo nodig afwijkende - regels worden gesteld met betrekking de in het eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, bedoelde verklaring;"

Op grond van deze bepaling is vastgesteld de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek (hierna: de Uitvoeringsregeling) (Stcrt. 1996, nr. 248), waarbij onder meer is bepaald:

"Artikel 2

Als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie (energie-investeringen) als bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de wet worden aangewezen: de investeringen in bedrijfsmiddelen of in onderdelen daarvan, opgenomen in bijlage I van deze regeling, mits het bedrijfsmiddel of het onderdeel in overeenstemming is met de bestemming voor zover aangegeven in die bijlage, niet eerder is gebruikt en bestaat uit de in die bijlage genoemde bestanddelen.

Artikel 3

1. De termijn bedoeld in artikel 11, elfde lid, van de wet waarbinnen de aangegane verplichtingen dan wel de gemaakte voortbrengingskosten ter zake van een investering als bedoeld in artikel 2 moeten zijn aangemeld, wordt gesteld op drie maanden. Deze termijn vangt aan:

a. met betrekking tot verplichtingen: bij het aangaan van de verplichtingen;

b. met betrekking tot voortbrengingskosten: bij de aanvang van het kalenderkwartaal volgend op dat waarin de kosten zijn gemaakt dan wel, ingeval het bedrijfsmiddel of het onderdeel ter zake waarvan de kosten zijn gemaakt in het kalenderkwartaal in gebruik is genomen, bij de ingebruikneming van het bedrijfsmiddel respectievelijk het onderdeel."

In de in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling bedoelde bijlage I (hierna: Energielijst 1998) (Stcrt. 1997, nr. 250) is onder meer het volgende bepaald:

"Bedrijfsmiddelen die in aanmerking komen voor EIA dienen tenminste te bestaan uit de bestanddelen vermeld achter 'en bestaande uit'. Indien zij uit deze bestanddelen bestaan mogen de bestanddelen vermeld achter '(eventueel)' daaraan worden toegevoegd.

(…)

Generiek omschreven bedrijfsmiddelen

Dit betreft alleen bestaande bedrijfsgebouwen of bestaande processen (geen mobiele transport-middelen). Aangetoond dient te worden, dat de energiebesparing voldoet aan de vermelde norm.

(310000)

Technische voorzieningen ten behoeve van energiebesparing van in gebruik zijnde bedrijfsgebouwen.

De energiebesparing dient ten minste 0,5 Nm3 aardgasequivalent (a.e.) per jaar per geïnvesteerde gulden te bedragen. Een norm van ten minste 0,25 Nm3 a.e. per jaar per geïnvesteerde gulden geldt, indien in de inrichting waarin de voorziening wordt getroffen:

¨. het jaarverbruik van aardgas minder bedraagt dan 170 000 m3,

¨. de aansluitwaarde voor elektrische energie minder bedraagt dan 3 x 80 A,

¨. het elektriciteitsverbruik per jaar feitelijk minder bedraagt dan 100 000 kWh, of

¨. het feitelijk verbruik van een overige energiedrager minder bedraagt dan 170000 Nm3 a.e.

De energiebesparing dient in dit verband te worden gerealiseerd in de energiedrager waarin bovenstaand verbruik is geconstateerd.

Voorzover de investering betrekking heeft op een bedrijfsmiddel dat zowel naar aard, gebruik als toepassing voorkomt op de lijst van specifieke bedrijfsmiddelen, is de specifieke lijst van toepassing. De voorzieningen dienen de energiebesparing te realiseren door:

Verbetering van de energie-efficiëntie door:

¨. toepassing van automatische meet- en regelapparatuur, of

¨. toepassing van efficiëntere apparatuur, of

¨. additionele efficiency-verhogende voorzieningen.

Vermindering van de warmte- dan wel koellast door:

¨. thermische isolering, of

¨. beperking van ventilatie- of tochtverliezen.

Warmte-hergebruik door:

¨. warmte-terugwinning, of

¨. systemen voor de aanwending van restwarmte of afvalwarmte.

Efficiënte verlichting door:

¨. toepassing van automatische meet- en regelapparatuur, of

¨. toepassing van efficiëntere apparatuur, of

¨. additionele efficiency-verhogende voorzieningen.

(…)

Specifiek aangewezen bedrijfsmiddelen

De specifiek aangewezen bedrijfsmiddelen betreffen zowel bestaande bouwwerken, processen en transportmiddelen als nieuwe bouwwerken, processen en transportmiddelen.

Bij de specifiek aangewezen bedrijfsmiddelen hoeft geen besparingsnorm te worden aangetoond.

(…)

(210903)

Softwaremodule voor een integrerende klimaatregeling in tuinbouwkassen

Bestemd voor: een energetisch optimale verwarmings- en ventilatiestrategie in de glastuinbouw, met behulp van een temperatuur-integrerende regeling, waarbij de gewenste gemiddelde kastemperatuur over een periode van 24 uur wordt gerealiseerd en waarbij de temperatuur wordt geregeld afhankelijk van de lokale uurlijkse weersverwachting,

en bestaande uit: standaard softwaremodule voor een klimaatcomputer voor zover het betrekking heeft op bovengenoemde bestemming exclusief de ontwikkeling en aanpassing daarvan."

Bedoelde bijlage I is bij regeling van 13 april 1999 (Stcrt. 1999, nr. 72) vervangen door de hierbij behorende bijlage I (hierna: Energielijst 1999). Artikel III van genoemde regeling bepaalt dat de regeling in werking treedt met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst. In de Toelichting bij de regeling is vermeld dat zij ingevolge artikel 11b van de wet van toepassing is op verplichtingen die zijn aangegaan of voortbrengingskosten die zijn gemaakt op of na deze datum.

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaken de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij daartoe bestemde formulieren, door het Bureau Energie-investeringsaftrek van de Belastingdienst ontvangen op 30 juni 1999, hebben appellanten het verzoek gedaan om een verklaring dat de daarbij aangemelde investeringen in een Priva Integro procescomputer een investering is, die is aangewezen als zijnde in het belang van een doelmatig gebruik van energie in de zin van artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de Wet IB (hierna: energieverklaring). Als datum van het aangaan van de investeringsverplichting hebben appellanten 31 maart 1999 opgegeven. Bedoelde melding is gedaan onder code 310000 van de Energielijst 1998.

- Bij besluiten van 28 februari 2000 heeft verweerder appellanten bericht geen verklaring af te kunnen geven, omdat bij de omschrijving van code 310000 in de Energielijst 1998 staat aangegeven dat, indien een bedrijfsmiddel naar aard, gebruik en toepassing voorkomt op de lijst van specifieke bedrijfsmiddelen, de specifieke lijst van toepassing is, dat dat hier het geval is en dat het aangemelde bedrijfsmiddel niet aan de omschrijving van code 210903 voldoet, omdat niet op basis van een lokale uurlijkse weersverwachting wordt geregeld.

- Bij brief van 24 maart 2000 hebben appellanten tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

- Appellanten hebben afgezien van de mogelijkheid door verweerder te worden gehoord.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen, strekkende tot ongegrondheid van de bezwaren.

3. Het bestreden besluit

In het bestreden besluit heeft verweerder het volgende overwogen:

"(…)

In uw bezwaarschrift heeft u onder meer aangegeven dat door de medewerkers van de helpdesk van Senter niet is aangegeven dat de Priva Integro klimaatcomputer niet in aanmerking kwam voor energie- investeringsaftrek onder de op dat moment geldende energielijst.

Echter daarvoor hadden er, zoals ook door u is aangegeven, gesprekken plaatsgevonden tussen Senter en Priva om de klimaatcomputer goedgekeurd te krijgen voor de Energielijst 1999. Het had belanghebbende derhalve redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat de klimaatcomputer niet in aanmerking kwam voor energie-investeringsaftrek.

De energielijst wordt in principe jaarlijks geactualiseerd in verband met de voortgang van de technische ontwikkelingen of in verband met veranderende inzichten. Voor de Energielijst 1999 zijn er daarom redenen gevonden voor een gewijzigde opzet. Deze wijziging moet op enig moment ingaan.

De Energielijst 1999 is op 17 april 1999 in werking getreden na publicatie in de Staatscourant. Alle meldingen die na deze datum zijn binnengekomen, zijn getoetst aan de nieuwe energielijst. Hierdoor is het mogelijk dat meldingen op grond van de Energielijst 1998 niet in aanmerking komen voor energie- investeringsaftrek, terwijl ze hier op grond van de Energielijst 1999 wel recht op hebben.

De investering voor belanghebbende valt echter in een tijdvak waarin de gewijzigde opzet nog niet van kracht was. In uw bezwaarschrift stelt u dat het voor belanghebbende onduidelijk was wanneer de nieuwe energielijst in werking zou treden. Met andere woorden was het belanghebbende duidelijk dat de oude energielijst nog van toepassing was.

Zoals in het voorgaande reeds is opgemerkt had het belanghebbende redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de investering niet voldeed aan de energielijst. Door op dat moment toch opdracht te geven heeft belanghebbende het risico genomen dat de investering niet in aanmerking zou komen voor energie-investeringsaftrek. Zoals aangegeven in de toelichting is, bij de bepaling van de energielijst waaraan het bedrijfsmiddel moet worden getoetst, slechts het investeringsmoment van belang. Nu de investering heeft plaatsgevonden op 31 maart 1999 ben ik van mening dat de melding terecht is getoetst aan de Energielijst 1998.

Bedrijfsmiddelen die zijn weergegeven in de specifieke lijst, worden beoordeeld aan de hand van de omschrijving van de desbetreffende code. De generieke lijst wordt enkel gehanteerd voor de beoordeling van bedrijfsmiddelen die niet onder een bepaalde code kunnen worden gebracht. In de Energielijst 1998 wordt hierover het volgende opgemerkt:

"Voor zover de investering betrekking heeft op een bedrijfsmiddel dat zowel naar aard, gebruik als toepassing voorkomt op de lijst van specifieke bedrijfsmiddelen, is de specifieke lijst van toepassing ".

Nu het door u gemelde bedrijfsmiddel is beschreven in de specifieke lijst en mij niet is gebleken dat het bedrijfsmiddel naar aard, gebruik of toepassing afwijkt van de genoemde voorziening, is de voorziening beoordeeld aan de hand van de omschrijving van code 210903 van de Energielijst 1998.

Onder code 210903 van de Energielijst 1998 is opgenomen:

Softwaremodule voor een integrerende klimaatregeling in tuinbouwkassen

Bestemd voor: een energetisch optimale verwarmings- en ventilatiestrategie in de glastuinbouw, met behulp van een temperatuurintegrerende regeling, waarbij de gewenste gemiddelde kastemperatuur over een periode van 24 uur wordt gerealiseerd en waarbij de temperatuur wordt geregeld afhankelijk van de lokale uurlijkse weersverwachting,

en bestaande uit: standaard softwaremodule voor een klimaatcomputer voor zover het betrekking heeft op bovengenoemde bestemming exclusief de ontwikkeling en aanpassing daarvan.

In artikel 2 van de Uitvoeringsregeling Energie-investeringsaftrek is bepaald wat wordt bedoeld met energie-investeringen. Het gaat om investeringen in bedrijfsmiddelen of onderdelen daarvan, opgenomen in bijlage 1 van deze regeling (de Energielijst 1998), mits het bedrijfsmiddel in overeenstemming is met de bestemming voor zover aangegeven in die bijlage, niet eerder is gebruikt en bestaat uit de in die bijlage genoemde bestanddelen. Nu de temperatuur bij het door belanghebbende aangeschafte bedrijfsmiddel niet wordt geregeld op basis van een lokale uurlijkse weersverwachting, is niet voldaan aan de beschrijving van code 210903. De investering kan dan ook niet in aanmerking komen voor energie-investeringsaftrek.

Hoewel ik met de energie-investeringsaftrek beoog energiebesparing en inzet van duurzame energie door het Nederlandse bedrijfsleven te stimuleren, ben ik gehouden de Wet IB uit te voeren. Het is de verantwoordelijkheid van de melder om zich tijdig op de hoogte te stellen van de voorwaarden voor het verkrijgen van een verklaring als bedoeld in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder letter b van de Wet IB."

4. Het standpunt van appellanten

Appellanten hebben ter ondersteuning van het beroep het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd:

"· In begin 1999 heeft belanghebbende besloten om het bestaande bedrijf uit te breiden met een gedeelte nieuwbouw. De klimaatcomputer die op het bedrijf aanwezig was kon worden uitgebreid om ook de nieuwbouw aan te sturen. Belanghebbende heeft echter besloten om een nieuwe klimaatcomputer aan te schaffen waarmee hij direct ook een aanzienlijke energiebesparing kon behalen.

· Begin 1999 is er regelmatig contact geweest met leverancier Priva over de mogelijkheden en de energiebesparing van de Priva Integro Klimaatcomputer. Tijdens dit contact heeft Priva aangegeven in gesprek te zijn met Senter om de Priva Integro Klimaatcomputer goedgekeurd te krijgen voor Energie- investeringsaftrek. Als bijlage hebben we informatie gevoegd welke wij destijds van Priva hebben ontvangen over de Priva Integro Klimaatcomputer met betrekking tot de Energie-investeringsaftrek. Met deze informatie hebben wij contact gezocht met de helpdesk van Senter. Deze bevestigde de gesprekken met Priva. Door de helpdesk van Senter is toen niet aangegeven dat de aanvraag zou worden afgewezen indien de investering zou worden aangemeld. Er liepen immers nog besprekingen over de te behalen energiebesparing door de Priva Integro Klimaatcomputer. Indien op dat moment duidelijk geweest was dat de Priva Integro Klimaatcomputer niet gemeld kon worden onder de toen geldende energielijst had de helpdesk dit naar onze mening moeten aangeven, hetgeen niet is gebeurd. Belanghebbende zou dan òf de oude klimaatcomputer hebben uitgebreid, òf gewacht hebben tot een later stadium wanneer het melden voor de EIA wel mogelijk zou zijn.

·Belanghebbende heeft op 31 maart 1999 een Priva Integro Klimaatcomputer aangeschaft. Op dat moment was nog steeds niet duidelijk wanneer de nieuwe energielijst van kracht zou worden (wellicht met terug werkende kracht vanaf

1 januari). De ingangsdatum van de energielijst 1999 is meerdere malen uitgesteld. Wij wijzen u erop dat de openstelling van een soortgelijk regeling (de milieu- investeringaftrek 2000) ook meerdere malen is uitgesteld, om vervolgens met terugwerkende kracht vanaf 1 januari van toepassing te zijn De klimaatcomputer is halverwege 1999 geplaatst en geïnstalleerd. Dit is gelijk gebeurd met tuinders welke de opdracht tot koop twee weken later hadden gedaan. In onze ogen heeft de klimaatcomputer van belanghebbende dezelfde energiebesparing als de klimaatcomputers die eind april zijn aangeschaft en zou dus gelijk moeten worden behandeld met deze klimaatcomputers. Wij merken op dat de investering door beide tuinders is gedaan in hetzelfde financiële jaar (boekhouding 1999). Indien de investering (gedaan in 1999) van beide tuinders niet hetzelfde wordt behandeld, ontstaat er naar onze mening een oneerlijke concurrentie. Tevens wijzen wij u op het doel van de energie-investeringsaftrek, om ondernemers te stimuleren maatregelen te treffen om energie te besparen. Als gevolg van het uitstellen van de ingangsdatum van de meldingsmogelijkheden weet een ondernemer niet waar hij aan toe is. De ondernemers worden op deze wijze ontmoedigd om investeringen op het gebied van energiebesparing te doen. Hierdoor zal het doel van de Energie-investeringsaftrek niet worden gehaald."

5. De beoordeling van de beroepen

5.1 Uit de vaststaande feiten blijkt dat appellanten hun investeringsverplichtingen op 31 maart 1999 zijn aangegaan, derhalve op een moment dat de Energielijst 1998 nog gold, terwijl de melding is gedaan op 30 juni 1999, derhalve op een moment dat de Energielijst 1999 gold.

Allereerst dient te worden vastgesteld of de aangemelde investeringen dienen te worden beoordeeld met inachtneming van de Energielijst 1999 dan wel van de Energielijst 1998.

Het College is van oordeel dat de aard van de betrokken regeling, gelet op haar doelstelling, te weten het stimuleren van energie-investeringen, meebrengt dat de Energielijst wordt toegepast zoals deze gold op het moment dat de belanghebbende de investeringen deed, dat wil zeggen op het moment dat hij de verplichtingen daartoe aanging. In dit geval is dat dus de Energielijst 1998.

Het College ziet in de omstandigheid dat de Energielijst 1999 pas in de loop van het jaar in werking is getreden, geen reden om tot een ander oordeel te komen. Het College heeft er daarbij wel oog voor dat artikel 11 van de Wet IB de energie-investeringsaftrek mogelijk maakt voor investeringen die 'in een kalenderjaar' worden gedaan, maar kan hieraan niet de gevolgtrekking verbinden dat investeringen die op het moment dat deze werden gedaan niet onder de 'oude' energielijst vielen, terwijl, als ze later waren gedaan, wel onder de 'nieuwe' energielijst zouden vallen, moeten worden behandeld alsof die nieuwe energielijst reeds van toepassing was ten tijde van het aangaan van de verplichtingen.

Het College overweegt voorts dat aan de regeling van 13 april 1999, waarbij de Energielijst 1999 is ingevoerd, geen terugwerkende kracht is verleend, terwijl uit de Toelichting, zoals hierboven in paragraaf 2.1 weergegeven, blijkt dat daaraan ook geen terugwerkende kracht is toegedacht.

Het College onderkent dat appellanten, bij wie de klimaatcomputer in de zomer van 1999 is geïnstalleerd, anders worden behandeld dan andere tuinders bij wie een klimaatcomputer in dezelfde periode is geïnstalleerd, maar die eerst na 17 april 1999 de verplichtingen daartoe zijn aangegaan. Dit is echter het gevolg van de wijziging in de regelgeving per genoemde datum, waaraan verweerder bij de uitvoering gehouden is. De gevolgen van de beslissing van appellanten om, wetende dat de nieuwe energielijst nog niet van kracht was, investeringen te doen met de kans dat aan de inwerkingtreding van de regeling geen terugwerkende kracht zou worden verleend, komen voor hun risico.

Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht de Energielijst 1998 heeft toegepast.

5.2 Vervolgens moet worden geoordeeld of verweerder terecht heeft besloten dat de investering onder de Energielijst 1998 niet tot een verklaring kan leiden.

Het College stelt vast dat appellanten hun melding niet hebben gedaan onder de specifieke code 210903, maar onder de generieke code 310000. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op de grond - kort gezegd - dat de specifieke code voorrang heeft op de generieke code, en dat de investering die met de specifieke code op één lijn is te stellen, niet aan alle criteria van die code voldoet.

Het College ziet zich aldus ten eerste geplaatst voor de vraag of de klimaat-computer waarop de onderhavige investering betrekking heeft, een bedrijfsmiddel is, dat zowel naar aard, gebruik als toepassing kan worden begrepen onder het gestelde onder code 210903 van de Energielijst, betreffende specifiek aangewezen bedrijfsmiddelen in gebouwen.

Zoals het College al eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 juni 2001 (AWB 99/575, www.rechtspraak.nl LJN-nummer 2226) is in het gestelde onder code 210903 geen sprake van een systeem inzake energiemanagement of klimaatregeling in tuinbouwkassen, doch van een softwaremodule, die naar zijn aard en blijkens deze omschrijving bestemd is voor gebruik in een klimaatcomputer en daarin zijn specifieke functie op het punt van de klimaatregeling kan uitoefenen.

Naar het oordeel van het College kan dit specifieke onderdeel niet worden vereenzelvigd met de klimaatcomputer waarin het dienst doet. In verband hiermede kan niet worden staande gehouden dat de onderhavige klimaatcomputer een bedrijfsmiddel betreft, dat zowel naar aard, gebruik als naar toepassing kan worden begrepen onder code 210903.

Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het bestreden besluit niet kan worden gedragen door de motivering welke daaraan ten grondslag is gelegd. Derhalve dient dit besluit te worden vernietigd op grond van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Verweerder zal alsnog moeten toetsen of het bedrijfsmiddel voldoet aan de besparingsnorm van code 310000.

Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellanten. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,--.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de bestreden besluiten;

- draagt verweerder op opnieuw op de bezwaarschriften van appellanten te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak;

- bepaalt dat de Staat aan appellanten vergoedt het door hen gestorte griffierecht ten bedrage van in totaal € 450,-- (zegge:

vierhonderdenvijftig euro);

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 322,-- (zegge: driehonderd en twee en

twintig euro), onder aanwijzing van de Staat als de rechtspersoon die deze kosten aan appellanten dient te betalen.

Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. M.J. Kuiper en mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2003.

w.g. H.C. Cusell w.g. R.P.H. Rozenbrand